Uitspraak
14/2251 WWB
Datum uitspraak: 8 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 maart 2014, 13/4235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 14/5323 WWB en 14/6080 WWB. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Dayala, kantoorgenoot van mr. dr. Dayala. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.G. Böhm. In de zaken 14/5323 WWB en 14/6080 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 13 december 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), nadat hem in de gemeente Zaanstad een woning was toegewezen. In verband met deze toewijzing heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. Bij besluit van 22 april 2013 heeft het college die aanvraag afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 6 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft, voor zover van belang, aan appellant op grond van de Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorziening Zaanstad 2013 (Beleidsregels) alsnog bijzondere bijstand verleend in de vorm van een renteloze geldlening ten bedrage van € 1.565,50, omdat appellant na langdurige detentie dakloos is geworden en geen goede begeleiding heeft gehad van de reclassering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij in de eerste plaats van mening is dat het college de bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB om niet had moeten verstrekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de WWB kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
4.3.
De beoordeling van de vraag of er aanleiding bestaat om de bijstand geheel of voor een deel om niet te verlenen, dient plaats te vinden aan de hand van de omstandigheden, middelen en mogelijkheden van de betrokkene.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant had kunnen en moeten reserveren uit het inkomen, gelet op de omstandigheid dat hij voorafgaand aan de toekenning van bijstand door het college enkele jaren bijstand en twee jaar langdurigheidstoeslag heeft ontvangen van de gemeente Amsterdam en dat appellant bovendien al geruime tijd stond ingeschreven als woningzoekende. De stelling van appellant dat hij destijds een daklozenuitkering ontving en veel andere kosten had, leidt niet tot een ander oordeel. Verder heeft appellant zijn stelling dat hij volgens de gemeente Amsterdam niet heeft kunnen reserveren wegens onvoldoende financiële draagkracht, niet onderbouwd. Onder die omstandigheden mocht worden geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid de bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze lening toe te kennen.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college geen blijk heeft gegeven van een deugdelijke belangenafweging. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.6.
Het college heeft op grond van de Beleidsregels bijzondere bijstand aan appellant verleend in de vorm van een geldlening. De rechtbank heeft deze Beleidsregels terecht aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid voor zover deze inhouden dat bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt verleend ook al is geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 6 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1297) wordt buitenwettelijk begunstigend beleid als gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling van de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat dit het geval is.
4.7.
Voor zover appellant heeft betoogd dat de hoogte van het toegekende bedrag ten onrechte lager is vastgesteld dan wat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) heeft berekend, heeft het college in het bestreden besluit gemotiveerd dat rekening is gehouden met de reserveringscapaciteit van appellant in de voorgaande jaren, waardoor het toegekende bedrag lager is vastgesteld dan wat het NIBUD als norm hanteert. Appellant heeft niet onderbouwd waarom het college zijn reserveringscapaciteit onjuist heeft berekend. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.W. Zijlstra