ECLI:NL:CRVB:2015:4381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
13-656 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage inzake bijstandsverlening en proceskostenveroordeling

Op 8 december 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.R. Schuckink Kool, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de bijstandsverlening aan appellante en de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Den Haag in de proceskosten moet worden veroordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante het hoger beroep heeft ingetrokken na een nieuwe beslissing op bezwaar van het college op 19 mei 2015. Het college heeft betoogd dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, omdat de oorspronkelijke beslissing op bezwaar rechtmatig was en appellante niet tijdig de benodigde bankafschriften heeft overgelegd. De Raad heeft geoordeeld dat appellante zelf verantwoordelijk is voor de gemaakte kosten, aangezien zij de noodzakelijke gegevens pas in hoger beroep heeft ingediend. De Raad heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 december 2015
13/656 WWB, 15/3680 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
‘s-Gravenhage van 12 december 2012, 12/7729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad heeft op 3 februari 2015 een tussenuitspraak gedaan.
Het college heeft op 19 mei 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij faxbericht van 19 juni 2015 heeft mr. Schuckink Kool namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het college te veroordelen in de proceskosten.
Het college heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
De Raad stelt vast dat mr. Schuckink Kool het hoger beroep heeft ingetrokken naar aanleiding van het besluit van 19 mei 2015.
Het college stelt zich op het standpunt dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling, omdat de oorspronkelijke beslissing op bezwaar van 9 juli 2012 op basis van de op dat moment beschikbare gegevens rechtmatig was. Het college heeft er daarbij op gewezen dat appellante destijds bij haar aanvraag om bijstand een op haar naam staande bankrekening had verzwegen, dat appellante niet had voldaan aan het verzoek om bankafschriften van deze bankrekening in te leveren en dat zij ook in bezwaar en beroep de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd. Het recht op bijstand kon dan ook als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet worden vastgesteld. Pas in hoger beroep heeft appellante de benodigde bankafschriften ingeleverd en kon het recht op bijstand wel worden vastgesteld.
Met het college is de Raad van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestaat tot vergoeding van de proceskosten. Vaststaat immers dat appellant de noodzakelijke (bank)gegevens pas in hoger beroep heeft overgelegd. Niet is gebleken dat zij dit niet eerder had kunnen doen. Het is dan ook aan appellante zelf te wijten dat zij procedures voor de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren. Van kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken is dan ook geen sprake. Het verzoek moet daarom worden afgewezen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.A.M. Hulsdouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.A.M. Hulsdouw

HD