ECLI:NL:CRVB:2015:4380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14-5281 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onttrekking aan vrijheidsstraf

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die zich zou hebben onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Appellant had op 18 september 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Cuijk afgewezen. Na een voorlopige voorziening van de rechtbank Oost-Brabant, werd appellant bijstand toegekend. Echter, op 3 juni 2013 meldde het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) dat appellant als voortvluchtige veroordeelde stond geregistreerd. Het college besloot daarop de bijstand van appellant in te trekken en een bedrag van € 1.212,65 terug te vorderen, omdat hij zich zou hebben onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf.

Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij zich aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken. Hij stelde dat hij niet op de hoogte was van de omzetting van zijn werkstraf naar een vrijheidsstraf en dat hij feitelijk op zijn uitkeringsadres woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellant zich had onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de straf. De informatie van het CJIB was minimaal en niet verifieerbaar, en het college had niet aangetoond dat er pogingen waren gedaan om appellant aan te houden.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke grondslag berustte. De rechtbank had dit niet onderkend, en daarom verklaarde de Raad het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het college en herstelde de situatie zoals deze was voor de intrekking van de bijstand. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die op € 2.940,- werden begroot, en het griffierecht van € 167,- werd vergoed.

Uitspraak

14/5281 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 augustus 2014, 14/1404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Spijker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.T.H. Janssen, kantoorgenoot van mr. Spijker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.W.J. Heijsterman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 18 september 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant stond sinds 18 september 2012 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans Basisregistratie Personen) op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Het college heeft deze aanvraag bij besluit van
9 november 2012 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd.
1.2.
Bij uitspraak van 11 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
Oost-Brabant de voorlopige voorziening toegewezen en het college opgedragen aan appellant met ingang van 31 januari 2013 bijstand te verlenen.
1.3.
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het college het besluit van 9 november 2012 ingetrokken, aan appellant medegedeeld dat een nieuwe beslissing op zijn aanvraag van
18 september 2012 zal worden genomen en aan appellant in afwachting van die beslissing bijstand toegekend met ingang van 31 januari 2013.
1.4.
Appellant heeft op 11 april 2013 verzocht de aan hem verleende bijstand met ingang van die datum te beëindigen.
1.5.
Op 3 juni 2013 heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) aan het college gemeld dat appellant sinds 22 november 2012 als voortvluchtige veroordeelde staat geregistreerd.
1.6.
Bij besluit van 18 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, aan appellant bijstand toegekend met ingang van 18 september 2012, ingetrokken met ingang van 22 november 2012 en de over de periode van 31 januari 2013 tot en met 10 april 2013 door appellant ten onrechte ontvangen bijstand verrekend met de door hem nog niet ontvangen bijstand over de periode van 18 september 2012 tot en met 21 november 2012, en daarnaast van appellant een bedrag van € 1.212,65 teruggevorderd. Het college heeft aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat appellant zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel en daardoor geen recht op bijstand had in de periode van 22 november 2012 tot en met 10 april 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, betwist dat hij zich heeft onttrokken aan een vrijheidsstraf. Appellant was niet bekend met de omzetting van een aan hem opgelegde werkstraf naar vrijheidsstraf noch met een aanhoudingsbevel en is er niet van op de hoogte geweest dat hij als voortvluchtig te boek stond. Hij stond al geruime tijd, sinds 18 september 2012, ingeschreven op zijn uitkeringsadres alwaar hij ook zijn feitelijke verblijfplaats had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft degene die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel geen recht op bijstand.
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3691, heeft geoordeeld is onder zich onttrekken als bedoeld in artikel 13, eerste lid aanhef en onder b, van de WWB te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel. Het bestuursorgaan dient aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanige situatie en mag daarbij in beginsel afgaan op informatie van het CJIB.
4.3.
Bij de beoordeling of appellant zich heeft onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, is het college uitgegaan van de melding van het CJIB van
3 juni 2013 dat appellant gesignaleerd staat als voortvluchtige veroordeelde. Na de betwisting van de onttrekking door appellant heeft het college in bezwaar nadere informatie ingewonnen bij het CJIB. In een mailbericht van 30 januari 2014 heeft het CJIB, voor zover van belang, gemeld dat op 25 september 2012 een aanhoudingsbevel was uitgevaardigd. Het college heeft voorts in hoger beroep aanvullende informatie van het CJIB overgelegd. Hieruit blijkt onder meer dat de op 23 september 2009 opgelegde werkstraf op 6 januari 2012 door de officier van justitie in een vervangende hechtenis voor de duur van 90 dagen is omgezet. Omdat de akte van uitreiking van de omzetting van de taakstraf op 12 januari 2012 niet in persoon kon worden betekend, omdat appellant op dat moment niet in de GBA stond ingeschreven, heeft een griffiebetekening bij de rechtbank Roermond plaatsgevonden. Daarbij is een afschrift tevens verzonden naar het laatst bekende adres van appellant. Appellant is vervolgens in het landelijk opsporingsregister opgenomen. Op 21 september 2012 is appellant uit dit opsporingsregister gehaald omdat er weer een GBA-adres bekend was te weten de [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] , het uitkeringsadres. Het op 7 oktober 2012 naar de politie uitgevaardigde arrestatiebevel is op 17 november 2012 geretourneerd met de mededeling ‘vertrokken onbekend waarheen’. Op 22 november 2012 is appellant weer in het landelijk opsporingsregister geplaatst waarop hij door de politie is aangehouden op 4 juni 2013.
4.4.
Dat het college in eerste instantie afgaat op de informatie van het CJIB is in beginsel zorgvuldig. Dat laat echter volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2651) onverlet dat wanneer de uitkeringsgerechtigde de aldus bevonden onttrekking aan de tenuitvoerlegging gemotiveerd bestrijdt, het zorgvuldigheidsvereiste meebrengt dat het college, in samenspraak met het CJIB, een nader onderzoek dient te verrichten naar mogelijke aanwijzingen dat de uitkeringsgerechtigde zich niet of niet langer aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekt.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant de vervangende hechtenis in de periode van 3 juni 2013 tot en met 3 september 2013 heeft uitgezeten. Appellant heeft gemotiveerd bestreden dat hij zich voor die periode aan de tenuitvoerlegging van zijn vrijheidsstraf heeft onttrokken. Vaststaat dat appellant sinds 18 september 2012 stond ingeschreven op het uitkeringsadres. Appellant heeft aangevoerd dat hij ook feitelijk op het uitkeringsadres woonde en heeft betwist dat justitie pogingen zou hebben gedaan om tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te komen. In het licht hiervan en gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen heeft het college met de in 4.3 door het CJIB verstrekte informatie onvoldoende onderbouwd dat appellant zich in de periode in geding aan de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf heeft onttrokken. De door het CJIB verstrekte informatie betreffende de pogingen van de politie tot tenuitvoerlegging is niet alleen minimaal maar bovendien niet verifieerbaar. Uit deze informatie is verder niet af te leiden waarop de conclusie van de politie, dat appellant was ‘vertrokken onbekend waarheen’, is gebaseerd. Daarbij is van belang dat het in 1.1 vermelde besluit van het college van 9 november 2012 is verzonden naar het uitkeringsadres en appellant daarop ook heeft gerespondeerd. Nu appellant op het uitkeringsadres stond ingeschreven, gesteld heeft daar steeds woonachtig te zijn en ook voor het college bereikbaar is geweest, is de mededeling van de politie dat appellant was ‘vertrokken onbekend waarheen’, zonder nadere onderbouwing, ontoereikend voor de conclusie van het college dat justitie pogingen zou hebben gedaan om tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te komen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het de intrekking en de terugvordering betreft. Omdat het primaire besluit van 18 juni 2013 op dezelfde onhoudbaar gebleken grond is gebaseerd, bestaat tevens aanleiding dit besluit te herroepen voor zover het de intrekking en terugvordering betreft.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 maart 2014, voor zover het de intrekking en terugvordering
betreft;
- herroept het besluit van 18 juni 2013, voor zover het de intrekking en terugvordering
betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
besluit van 27 maart 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD