ECLI:NL:CRVB:2015:4373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
14-2608 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens onjuiste inlichtingen bij indiensttreding en de gevolgen van eerdere kennisgeving

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het ontslag van een ambtenaar, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, werd vernietigd. De ambtenaar was ontslagen op basis van het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen bij zijn indiensttreding. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden van de veroordeling van de ambtenaar in Brazilië, die hij niet had gemeld bij zijn aanstelling in 2002. De Minister had in 2012 ontslag verleend, maar de rechtbank vond dat er geen nieuwe situatie was ontstaan die dit ontslag rechtvaardigde, aangezien de directie in 2004/2005 al op de hoogte was van de veroordeling en destijds geen actie had ondernomen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Minister zijn recht had verwerkt om alsnog ontslag te verlenen. De Raad herroept het ontslagbesluit en veroordeelt de Minister in de kosten van de ambtenaar.

Uitspraak

14/2608 AW, 14/6274 AW
Datum uitspraak: 3 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 maart 2014, 13/1490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft Th.H. Somers een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 18 juli 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft hierop een reactie gegeven waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen en mr. A.T.A. van Dijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door Th.H. Somers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 september 2002 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk in de functie van penitentiair inrichtingsmedewerker bij de Penitentiaire Inrichtingen [vestiging Penitentiaire Inrichtingen] ( [vestiging PI] ). Op 3 november 2011 is betrokkene door de waarnemend plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de [vestiging PI] gehoord naar aanleiding van een e-mailbericht van 2 november 2011 van Bureau Zware Criminaliteit van de Regiopolitie [regio] . In dit e-mailbericht staat dat betrokkene in 1995 onherroepelijk is veroordeeld door de Braziliaanse rechter voor een poging tot uitvoer van ruim 13 kilogram cocaïne vanuit Brazilië naar Nederland. Tijdens het gesprek van
3 november 2011 heeft de waarnemend plaatsvervangend vestigingsdirecteur betrokkene meegedeeld dat er een onderzoek door Bureau Integriteit en Veiligheid (BI&V) van DJI zal worden ingesteld.
1.2.
Het BI&V heeft in zijn rapport van 3 januari 2012 geconcludeerd dat betrokkene tijdens het proces van in dienst treden in 2002 niet heeft gemeld dat hij gedetineerd en veroordeeld is geweest in Brazilië. Verder is uit het onderzoek gebleken dat de detentie en veroordeling van betrokkene rond 2005 onderwerp van gesprek zijn geweest tussen betrokkene en N, de toenmalige unitdirecteur.
1.3.
Bij besluit van 24 september 2012 is aan betrokkene met ingang van 1 oktober 2012 ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder i, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen bij of in verband met zijn indiensttreding. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2013 (bestreden besluit).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene bij zijn aanstelling niet heeft gemeld dat hij door de Braziliaanse rechter tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld en dat dus aan de voorwaarden voor ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder i, van het ARAR is voldaan. Volgens de rechtbank heeft appellant onvoldoende onderzoek gedaan naar wat in 2005 bekend was over de veroordeling en detentie van betrokkene in Brazilië. Appellant is de meest gerede partij om dit onderzoek uit te voeren. Het is volgens de rechtbank aan appellant om de genoemde gebreken in het onderzoek zo mogelijk te herstellen door het verrichten van een nader onderzoek.
2.2.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft appellant BI&V de opdracht gegeven om een nader feitenonderzoek te verrichten. Op grond van de resultaten van dit onderzoek is bij besluit van 18 juli 2014 (nader besluit) het bezwaar van betrokkene wederom ongegrond verklaard en het ontslag gehandhaafd.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder i, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van het bij of in verband met indiensttreding verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming zou zijn overgegaan, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
4.2.
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.3.
Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte op grond van het beginsel van de vrije bewijsleer heeft geoordeeld dat de onderzoeksplicht over de gebruikmaking van de ontslagbevoegdheid bij appellant ligt. Volgens appellant ligt deze bewijslast bij betrokkene, omdat betrokkene heeft gesteld dat appellant van deze bevoegdheid geen gebruik kan maken, omdat hij al eerder - namelijk in 2004/2005 - volledige opening van zaken over zijn detentie en veroordeling door de Braziliaanse rechter zou hebben gegeven.
4.4.
Dit betoog faalt. Nu betrokkene in zijn zienswijze tegen het voorgenomen ontslagbesluit had gesteld dat de directie in 2004/2005 al wist van zijn detentie en veroordeling in Brazilië en dat daaraan toen geen consequenties zijn verbonden, lag het op grond van artikel 3:2 van de Awb op de weg van appellant daarnaar een zorgvuldig onderzoek in te stellen. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het feitenonderzoek dat ten grondslag lag aan het bestreden besluit niet volledig is geweest.
4.5.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het nadere besluit
4.6.
Het besluit van 18 juli 2014 (het nadere besluit) wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat betrokkene bij indiensttreding niet heeft gemeld dat hij onherroepelijk door de Braziliaanse rechter is veroordeeld voor een poging tot uitvoer van cocaïne, dat betrokkene anders niet in dienst zou zijn genomen en dat betrokkene niet te goede trouw heeft gehandeld, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor een ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder i, van het ARAR. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant op 24 september 2012 bevoegd was om aan betrokkene ontslag te verlenen, gelet op de informatie die in 2004/2005 bij de toenmalige directie van de [vestiging PI] bekend was en de handelwijze van de directie destijds.
4.8.
Aan het nadere besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat met de e-mail van
2 november 2011 van Bureau Zware Criminaliteit een nieuwe situatie is ontstaan, omdat er voor het eerst ‘harde’ (schriftelijke) informatie is verschenen over de veroordeling van betrokkene en de daaraan ten grondslag liggende strafbare feiten. Voorts heeft appellant gesteld dat aan de integriteit van een medewerker bij de DJI hoge eisen worden gesteld vanwege de voorbeeldfunctie die hij vervult en dat hij van onbesproken gedrag moet zijn. De veroordeling van betrokkene zorgt er voor dat hij niet meer geloofwaardig is binnen de [vestiging PI] en dat hij een onaanvaardbaar veiligheidsrisico vormt, zodat appellant het dienstverband niet kan laten voortbestaan. Betrokkene heeft hiertegen aangevoerd dat er geen sprake is van een nieuwe situatie, omdat de directie in 2004/2005 reeds op de hoogte was van zijn detentie en veroordeling en destijds ervan heeft afgezien om gebruik te maken van haar ontslagbevoegdheid.
4.9.
De Raad is met betrokkene en anders dan appellant van oordeel dat er na de e-mail van het Bureau Zware Criminaliteit geen sprake was van een nieuwe situatie. Na het nadere feiten onderzoek van BI&V staat vast dat betrokkene de toenmalige directie in 2004/2005 op de hoogte heeft gesteld van zijn detentie en veroordeling vanwege een drugsdelict in Brazilië. De toenmalige directie heeft hierover in het nader onderzoek verklaard dat betrokkene destijds heeft verklaard dat hij onschuldig was aangehouden, doordat collega-taxichauffeurs met wie hij op reis was hem “erin geluisd” hadden. Door tussenkomst van de Nederlandse ambassade had hij na zijn ontsnapping uit detentie een vrijgeleide naar Nederland gekregen, waarop hij in Brazilië bij verstek is veroordeeld. De directie heeft destijds niets met deze informatie gedaan, omdat betrokkene al geruime tijd voor DJI werkzaam was, over een vaste aanstelling beschikte, uitstekend functioneerde en er geen antecedenten of dossier waren van betrokkene. De informatie in de e-mail van het Bureau Zware Criminaliteit bevat geen relevante nieuwe informatie ten opzichte van wat in 2004/2005 al bekend was, behalve dat de hoeveelheid drugs is aangeduid. Omdat al bekend was dat betrokkene vanwege een drugsdelict was veroordeeld, is dat geen informatie die een ander licht op de kwestie werpt. Bovendien valt niet in te zien dat de informatie over de hoeveelheid drugs niet ook al in 2004/2005 op tafel had kunnen komen, indien de toenmalige directie een onderzoek had laten instellen naar aanleiding van de mededeling van betrokkene over zijn detentie en veroordeling. Aangezien de toenmalige directie in 2004/2005 bekend was met de detentie en veroordeling vanwege een drugsdelict van betrokkene door de Braziliaanse rechter en geen gebruik heeft gemaakt van haar ontslagbevoegdheid, heeft appellant zijn recht verwerkt om betrokkene in 2012 alsnog ontslag te verlenen wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen bij de indiensttreding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de toenmalige directie destijds kennelijk niet aan de geloofwaardigheid van betrokkene twijfelde en in hem geen onaanvaardbaar veiligheidsrisico zag nu zij het dienstverband met betrokkene heeft voortgezet. Niet gebleken is dat het verleden van betrokkene zijn functioneren in de [vestiging PI] heeft belemmerd. Op grond van het voorgaande was appellant op 24 september 2012 niet (meer) bevoegd om aan betrokkene ontslag te verlenen op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder i, van het ARAR wegens het verstrekken van onvolledige inlichtingen bij zijn indiensttreding in 2002.
4.10.
Uit hetgeen onder 4.9 is overwogen vloeit voort dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 juli 2014 gegrond moet worden verklaard en dit besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het ontslagbesluit van 24 september 2012 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 24 september 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) R.G. van den Berg

HD