ECLI:NL:CRVB:2015:4371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
14/5676 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige aanvraag uitkering Wajong 2010 na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van geschiktheid functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in 1994, had een laattijdige aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wajong 2010, nadat zijn stage als autotechnicus voortijdig was beëindigd. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een medisch onderzoek dat had vastgesteld dat de appellant meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen.

De verzekeringsarts had vastgesteld dat de appellant leed aan een angststoornis met bijkomende verslavingsproblematiek. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) gaf aan dat de appellant beperkingen had, maar de arbeidsdeskundige concludeerde dat hij geschikt was voor verschillende theoretische functies. Na bezwaar en een aanvullend medisch rapport, bleef het Uwv bij zijn standpunt dat de appellant niet volledig of duurzaam arbeidsongeschikt was.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML niet te weinig beperkingen had vastgesteld. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de appellant met de vastgestelde functies meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond had verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5676 WWAJ
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 augustus 2014, 13/5880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Sneep, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter de zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1994, is via de beroepsbegeleidendeleerweg (BBL) in opleiding geweest voor autotechnicus. Zijn stage is per 8 december 2011 voortijdig beëindigd. Appellant heeft op 7 maart 2013 een (laattijdige) aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wajong 2010.
1.2.
Nadat appellant op 26 maart 2013 op het spreekuur van een verzekeringsarts was geweest, heeft deze arts in een rapport van 28 maart 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld 8 december 2011. Voorts heeft hij vastgesteld dat bij appellant sprake is van een angststoornis met comorbiditeit in de vorm van een verslaving. De als gevolg van deze aandoening vastgestelde beperkingen heeft deze arts in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2013 weergegeven. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in haar rapport van 23 april 2013 op basis van deze FML tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt moet worden geacht voor een vijftal theoretische functies. Aangezien appellant met deze functies meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen, heeft het Uwv bij besluit van
24 april 2013 de aanvraag van appellant afgewezen.
1.3.
Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 9 juli 2013 te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de bevindingen van de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 september 2013 vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor de functie van medewerker logistiek, omdat hij moet samenwerken in deze functies. De overige geselecteerde functies heeft hij geschikt geacht. Bij besluit van 19 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Evenals in bezwaar heeft appellant in beroep gesteld dat hij minder belastbaar is dan in de FML is vastgesteld en dat hij de voor hem geselecteerde functies niet kan verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij een rapport van 5 mei 2013 van de psychologe
Y.A. Bruining overgelegd, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd met een rapport van 25 juni 2013.
3. Nadat appellant desgevraagd nadere (medische) informatie had overgelegd, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat in de FML niet te geringe beperkingen zijn vastgesteld en dat de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voldoende is onderbouwd.
4. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij niet in staat is om de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies uit te oefenen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op de aanvraag van appellant zijn de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, zoals deze wet is gewijzigd bij de Wet van 3 december 2009, Stb, 580 van toepassing. Deze wijziging is in werking getreden op 1 januari 2010.
5.2.
Bij het beoordelen van de onderhavige laattijdige aanvraag heeft het Uwv zich in eerste instantie terecht beperkt tot de vraag (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:881) of appellant op de datum van de aanvraag volledig of duurzaam arbeidsongeschikt was dan wel op 16 weken na de datum van indiening - te weten 28 juni 2013 - van de aanvraag niet in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft gezien en dat zowel deze arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de medische situatie van appellant de beschikking heeft gehad over informatie van de huisarts. Voorts is in overweging genomen dat de door appellant in beroep overgelegde informatie van de psychologe ter beoordeling is voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het oordeel van de rechtbank dat in de FML niet te weinig beperkingen voor appellant zijn vastgesteld, wordt eveneens onderschreven. Als gevolg van de angststoornis en de gebrekkige agressieregulatie van appellant zijn aanzienlijke beperkingen aangenomen op de items persoonlijk en sociaal functioneren, zoals onder meer voor conflicthantering en samenwerking. Daarnaast is vastgesteld dat appellant is aangewezen op stressarm, sterk regulerend werk en dat hij ’s nachts niet kan werken. Gelet op de beschikbare medische gegevens is met deze beperkingen en voorwaarden een reëel beeld geschetst van de arbeidsmogelijkheden van appellant.
5.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de voor hem vastgestelde FML, geschikt moet worden geacht voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 16 september 2013, waarin de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht. Nu appellant met deze functies op de beide in 5.4 bedoelde data meer dan 75% van het wettelijk minimumloon kan verdienen, heeft het Uwv de aanvraag van appellant terecht afgewezen.
6. Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 heeft de rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) V. van Rij

AP