ECLI:NL:CRVB:2015:4366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
14/3811 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op ziekengeld na beoordeling geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als beveiligingsbeambte werkte, had zich op 12 januari 2012 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. Na meerdere bezoeken aan de verzekeringsarts concludeerde deze dat appellant voldoende hersteld was om zijn werkzaamheden te hervatten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde daarop het recht op ziekengeld per 16 augustus 2013.

Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam oordeelde vervolgens dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellant stelde in hoger beroep dat hij niet op de zitting was verschenen, wat volgens hem de uitspraak ongeldig maakte. De Raad oordeelde echter dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het openen van zijn post, ook al had hij psychische klachten.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De medische beoordeling door het Uwv werd onderschreven, en er was geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 25 november 2015.

Uitspraak

14/3811 ZW
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 mei 2014, 13/7119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015.
Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als beveiligingsbeambte voor 40 uur in de week. Hij ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toen hij zich per 12 januari 2012 ziek meldde met psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Nadat appellant meerdere keren het spreekuur van een verzekeringsarts heeft bezocht, is de verzekeringsarts op grond van zijn eigen bevindingen tot de conclusie gekomen dat het ziekteproces dusdanig is verbeterd dat appellant voldoende belastbaar is om weer in zijn maatgevende arbeid te hervatten. Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft het Uwv om die reden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 16 augustus 2013 beëindigd.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2013 bij besluit van 13 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2013 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om het medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden of om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat beide verzekeringsartsen appellant hebben gezien en onderzocht, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn oordeel de informatie van de huisarts heeft betrokken.
3. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de rechtbank geen uitspraak had mogen doen omdat hij niet op de zitting was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft gesteld dat hij zijn post in de periode waarin de zitting plaatsvond, niet heeft opengemaakt als gevolg van zijn depressie. Uit de gedingstukken blijkt dat de rechtbank op 12 maart 2014 een vooraankondiging van de zitting, te weten 13 mei 2014, aan appellant heeft verzonden en dat de kennisgeving van de zitting op 10 april 2014 aan appellant per aangetekende post is verzonden. De aanbieding van de kennisgeving heeft op juiste wijze plaatsgevonden. Appellant heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie in die periode zodanig ernstig was dat hij niet in staat was om op adequate wijze met zijn post om te gaan of om de benodigde hulp in te schakelen. Ook bij ziekte is het de verantwoordelijkheid van appellant om zijn post te openen en te lezen. De gevolgen van het niet openmaken van zijn post komen voor zijn rekening en risico.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.3.
Met betrekking tot de medische beoordeling wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Er bestaat geen aanleiding om het medisch onderzoek dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant op de hoorzitting gezien en hem aansluitend onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant overgelegde informatie van de huisarts van 6 januari 2013 bij zijn oordeel meegewogen. In zijn rapport van
11 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze en gemotiveerd aangegeven dat en waarom appellant geschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Hetgeen appellant in hoger beroep zonder nadere medische onderbouwing naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) V. van Rij

AP