ECLI:NL:CRVB:2015:4333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14-5144 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was toegekend op basis van de norm voor een uitwonende studerende. De minister heeft appellante echter vanaf 1 januari 2012 als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 3.456,48. Dit besluit volgde na een huisbezoek door controleurs, die concludeerden dat appellante niet woonde op het adres waar zij ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba). De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank essentiële gegevens heeft genegeerd die zouden aantonen dat zij wel op het gba-adres woonde. Tijdens het huisbezoek waren er echter geen aantoonbare zaken van appellante aanwezig, en haar verklaringen over de situatie in de woning waren inconsistent. De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de herziening van de studiefinanciering op basis van de bevindingen van het huisbezoek gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij op het gba-adres woonde, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bewijsvoering in zaken van studiefinanciering en de rol van de controleurs bij het vaststellen van de feitelijke woonomstandigheden van de aanvrager. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5144 WSFBSF
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juli 2014, 13/8172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ettahaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Ettahaoui. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 16 december 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] . Op dit adres wonen de broer van appellante met zijn vrouw en twee kinderen.
1.2.
Op 29 mei 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woonachtig is. Tijdens het huisbezoek was appellante aanwezig. De controleurs hebben in de desbetreffende woning onderzoek gedaan en een verklaring van appellante opgenomen. Van dit huisbezoek is op 5 juni 2013 een rapport opgemaakt en daarbij is een door appellante ondertekende verklaring gevoegd. In het rapport en de verklaring is kort samengevat het volgende beschreven. Appellante heeft een eigen huissleutel. Zij heeft de controleurs een kamer getoond met daarin een eenpersoonsbed met lades, een kledingkast, een hutkoffer met daarop een kleedje, een wandkast, een tv en een laptop. De laptop kon appellante niet opstarten omdat deze volgens haar gecrasht was. In de lades, die volgens appellante niet open konden, werden dekens aangetroffen. Appellante kon desgevraagd niet de juiste feitelijke indeling en inhoud van de kledingkast aangeven. In de kledingkast werden vrouwenkleding, herenoverhemden en jongenskleding aangetroffen. Appellante verklaarde dat haar ondergoed en sokken alsmede enkele schoenen bij haar moeder liggen en dat haar winterjas en enkele schoenen bij haar vriend liggen. In de wandkast, die verdeeld is in 16 vakken, bevinden zich dvd’s, spelletjes, een WI speelcomputer en een WI board, ordners en een potje voor het inleveren van ontlasting met daarbij een brief die niet op naam van appellante staat. Appellante verklaarde dat de bovenste twee vakken van de wandkast bij haar in gebruik zijn en dat in de overige vakken spullen van het gezin liggen op haar flesje haarserum en een handcrème na. In de kamer werden tussen de spullen van appellante ook spullen van de hoofdbewoner aangetroffen zoals aftershave en een baardtrimmer. Appellante verklaarde dat de tv van haar is en dat haar neefjes op haar kamer mogen gamen en dat de dvd’s en het
WI spel van hun zijn. Appellante toonde een map met administratie met dichte enveloppen van ING, bankafschriften van de ING en administratie uit 2010 tot en met 2012 en gedateerde schoolspullen. Appellante verklaarde dat haar recente administratie en schoolspullen op school in een kluisje liggen en dat zij verder het meeste digitaal ontvangt. Appellante toonde in de badkamer haar roze tandenborstel en verklaarde niet te weten welke kleur handdoek zij die ochtend heeft gebruikt.
1.3.
Bij besluit van 29 juni 2013 heeft de minister appellante vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt en de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. Het over de periode januari 2012 tot en met juni 2013 aan appellante te veel betaalde bedrag van € 3.456,48 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 15 november 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juni 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister onder meer ten grondslag gelegd dat uit het door de controleurs opgemaakte rapport is gebleken dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de gba is ingeschreven. Niet is gebleken dat het rapport onjuist is dan wel niet objectief is ingevuld door de controleurs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op grond van de bevindingen van het huisbezoek terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet woonde op haar gba-adres. Doorslaggevend daarbij is dat in de kamer op het gba-adres, waarvan appellante heeft beweerd dat zij daar woont, niets werd aangetroffen dat aantoonbaar herleidbaar was naar appellante. Daarnaast is door appellante op punten niet eenduidig verklaard en kon zij niet goed aangeven wat in de kledingkast zou worden aangetroffen. De verklaring van appellante over het afwezig zijn van sokken en ondergoed acht de rechtbank niet aannemelijk. De verklaringen over recente administratie en schoolspullen die op school in een kluisje opgeborgen zouden zijn en de ingebrachte verklaringen van familieleden zijn onvoldoende om te dienen als tegenbewijs voor de bevindingen van het huisbezoek.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante is de rechtbank voorbij gegaan aan essentiële gegevens waaruit blijkt dat zij wel op het gba-adres woonde. Zo was appellante in het bezit van huissleutels en zijn tijdens het huisbezoek boeken, kleding, een gebedskleed, een hutkoffer, toiletspullen (waaronder een roze tandenborstel), een bed en een tv aangetroffen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat de bevindingen van het huisbezoek een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de onderhavige herziening. De rechtbank is niet voorbijgegaan aan de door appellante in hoger beroep genoemde essentiële gegevens. Uit deze gegevens kan evenwel niet worden afgeleid dat appellante woonde op haar gba-adres. De door appellante genoemde zaken zijn voor een zeer aanzienlijk deel niet aantoonbaar tot haar te herleiden. De wel tot appellante herleidbare aangetroffen administratieve bescheiden en schoolspullen zijn niet recent. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle reeds bijna anderhalf jaar op dat adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar herleidbare (actuele) zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Op de kamer waar appellante stelt te slapen zijn wel zaken aangetroffen die specifiek zijn te herleiden tot haar broer en zijn gezin. Dat appellante niet al haar spullen, zoals de wasmand waarin zich kleding van appellante zou bevinden, aan de controleurs heeft getoond omdat zij zich tijdens het huisbezoek niet op haar gemak voelde, overtuigt niet. Uit het rapport blijkt dat appellante door de controleurs ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om informatie te verstrekken en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. Verder is de verklaring van appellante dat haar sokken en ondergoed bij haar moeder zouden liggen, niet aannemelijk. Dat appellante haar recente administratie heeft opgeborgen in een kluisje op school omdat zij die niet veilig op haar slaapkamer op het gba-adres kon opbergen is evenmin aannemelijk. De door appellante gegeven verklaringen geven geen reden voor twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) V. van Rij

HD