ECLI:NL:CRVB:2015:4332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14-6168 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering bij niet woonachtig op gba-adres

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister heeft appellante vanaf 1 augustus 2012 als uitwonende studerende aangemerkt, maar na een huisbezoek op 10 oktober 2013, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet op het geregistreerde adres woonde, is deze status herzien naar die van een thuiswonende studerende. Dit leidde tot een terugvordering van € 2.902,70 over de periode van augustus 2012 tot en met oktober 2013.

Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar de minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak op 22 september 2014 het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet woonachtig was op het gba-adres, onder andere omdat er geen persoonlijke spullen van haar waren aangetroffen tijdens het huisbezoek.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat de controleurs niet alle relevante spullen hebben bekeken en dat haar situatie anders is omdat zij bij haar oom en tante woont. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitwonende studerende. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de eerdere uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

14/6168 WSF
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 september 2014, 14/3731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. van Duijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Duijn. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 augustus 2012
aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende
.Appellante staat vanaf
24 mei 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] . Dit is het adres waar appellantes broer en zijn vrouw [naam vrouw] met hun drie kinderen wonen.
1.2.
Op 10 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de
minister een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woonachtig is. Het huisbezoek is afgelegd in het bijzijn van [naam vrouw] (hoofdbewoonster). Van dit huisbezoek is op
15 oktober 2013 een rapport opgemaakt en daarbij is een door de hoofdbewoonster ondertekende verklaring gevoegd. In het rapport en de verklaring is kort samengevat het volgende beschreven. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat appellante ongeveer zes maanden bij hen woont. Zij heeft de controleurs een kamer getoond met daarin twee banken, een salontafel, een tv en kinderspeelgoed. Op één van de twee banken slaapt appellante. Op de slaapkamer van de twee jongste kinderen heeft zij in de kledingkast en een lade kleding van appellante getoond. Behoudens een map met een opdrachtenboek van 2010, werden er geen schoolspullen, post of administratie van appellante aangetroffen. De hoofdbewoonster heeft verder schoenen van appellante getoond waarvan de maat gelijk is aan die van de hoofdbewoonster. Er werd een tandenborstel van appellante getoond, die zich bevond in een beker met in totaal zes tandenborstels, terwijl er zeven mensen op het gba-adres zijn ingeschreven. Er werden geen verzorgingsspullen of een laptop aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2013 heeft de minister appellante vanaf 1 augustus 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt en de vanaf augustus 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. Het over de periode augustus 2012 tot en met oktober 2013 aan appellante te veel betaalde bedrag van € 2.902,70 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet woonachtig was op haar gba-adres. De rechtbank acht daartoe van doorslaggevend belang dat appellante op het gba-adres geen eigen tot haar te herleiden slaapplek heeft, dat tijdens het huisbezoek geen persoonlijke spullen van appellante zijn aangetroffen (zoals post, administratie, studieboeken en schoolmateriaal) en dat er (nagenoeg) geen tot appellante te herleiden kledingstukken en verzorgingsspullen zijn aangetroffen. De rechtbank ziet voorts geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de controleurs. Uit de rapportage van de controleurs blijkt niet dat de hoofdbewoonster dusdanig slecht Nederlands sprak dat zij de controleurs niet heeft begrepen. Verder acht de rechtbank de verklaring van appellante dat zij in mei 2012 - in verband met ruzies - haar ouderlijk huis heeft verlaten om bij haar oom en tante op het gba-adres te gaan wonen ongeloofwaardig. De tante van appellante, de hoofdbewoonster, heeft namelijk aangegeven dat appellante op het moment van het huisbezoek ongeveer zes maanden op het gba-adres woonde. De verklaring van appellante dat zich in de lade onder de slaapbank een mand bevindt met spulletjes voor haar persoonlijke verzorging, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de controleurs.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep - deels op dezelfde als de door de rechtbank reeds verworpen gronden - tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de controleurs bij het huisbezoek aan de hoofdbewoonster niet hebben gevraagd om alle spullen van appellante die zich in het huis bevonden te tonen. De persoonlijke (verzorgings)spullen bevonden zich in een lade onder de slaapbank. Die laden zijn niet geopend omdat er door de controleurs niet naar gevraagd is. Verder is aangevoerd dat de rapporteurs er ten onrechte vanuit gaan dat alle studentenkamers er hetzelfde uit zien. Appellantes kamer ziet er wellicht anders uit omdat zij geen kamer huurt in een studentenwoning maar te gast is bij haar oom en tante. Uit de overgelegde brieven blijkt dat appellante post ontvangt op het gba-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Waar iemand woont moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden.
4.2.
In zaken als de onderhavige moet de minister, wil deze tot herziening van een eerder toegekende aanspraak op een uitwonendenbeurs overgaan, aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 opgenomen verplichtingen. De minister heeft aan deze bewijslast voldaan.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, dat de bevindingen van het onderzoek op het gba-adres van appellante voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van belang niet woonde op haar gba-adres. Hier wordt het volgende aan toegevoegd. Uit de bevindingen van het huisbezoek blijkt dat op het gba-adres weinig tot geen tot appellante herleidbare zaken zijn aangetroffen. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle reeds ongeveer anderhalf jaar op het gba-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot appellante te herleiden zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont.
4.4.
Wat appellante daar tegenover heeft gesteld, geeft de Raad geen reden tot twijfel aan de bevindingen en waarnemingen van de controleurs en de hieruit getrokken conclusie. Dat appellante, zoals zij ter zitting heeft gesteld, van haar schoonzus de door haar te gebruiken kamer niet als eigen slaapkamer mocht inrichten, verklaart - ongeacht de culturele achtergrond - niet afdoende dat er geen sporen van bewoning door appellante in die kamer zijn aangetroffen. Indien zich spullen van appellante hadden bevonden in de lade onder de slaapbank op de als kamer van appellante getoonde kamer dan had het op de weg van de hoofdbewoonster gelegen dit kenbaar te maken aan de controleurs. De door appellante overgelegde brieven en stukken, waarin het gba-adres van appellante is vermeld dateren van na het huisbezoek en doen reeds daarom niets af aan de conclusie uit het rapport.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) V. van Rij

TM