Uitspraak
OVERWEGINGEN
.Appellante staat vanaf
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister heeft appellante vanaf 1 augustus 2012 als uitwonende studerende aangemerkt, maar na een huisbezoek op 10 oktober 2013, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet op het geregistreerde adres woonde, is deze status herzien naar die van een thuiswonende studerende. Dit leidde tot een terugvordering van € 2.902,70 over de periode van augustus 2012 tot en met oktober 2013.
Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar de minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak op 22 september 2014 het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet woonachtig was op het gba-adres, onder andere omdat er geen persoonlijke spullen van haar waren aangetroffen tijdens het huisbezoek.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat de controleurs niet alle relevante spullen hebben bekeken en dat haar situatie anders is omdat zij bij haar oom en tante woont. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitwonende studerende. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de eerdere uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.