ECLI:NL:CRVB:2015:4331
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres
In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een uitwonende studerende, appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonend is aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaarde. De minister had op basis van een huisbezoek geconcludeerd dat appellante niet woonachtig was op het adres waar zij in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. Tijdens het huisbezoek op 1 oktober 2013 werd vastgesteld dat er geen persoonlijke spullen van appellante aanwezig waren en dat zij op een kindermatras sliep in een kamer die niet haar eigen slaapkamer was. De minister besloot daarop de studiefinanciering te herzien en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen.
De rechtbank oordeelde dat de minister terecht tot deze conclusie was gekomen, en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij op het gba-adres woonde. Appellante voerde aan dat zij tijdelijk in haar ouderlijk huis verbleef om op haar jongere broertjes en zusjes te passen, maar de rechtbank achtte deze verklaring niet aannemelijk. De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt dat de minister aan zijn bewijslast heeft voldaan. De Raad concludeert dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet op haar gba-adres woonde. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.