ECLI:NL:CRVB:2015:4331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14-5048 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een uitwonende studerende, appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonend is aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaarde. De minister had op basis van een huisbezoek geconcludeerd dat appellante niet woonachtig was op het adres waar zij in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. Tijdens het huisbezoek op 1 oktober 2013 werd vastgesteld dat er geen persoonlijke spullen van appellante aanwezig waren en dat zij op een kindermatras sliep in een kamer die niet haar eigen slaapkamer was. De minister besloot daarop de studiefinanciering te herzien en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht tot deze conclusie was gekomen, en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij op het gba-adres woonde. Appellante voerde aan dat zij tijdelijk in haar ouderlijk huis verbleef om op haar jongere broertjes en zusjes te passen, maar de rechtbank achtte deze verklaring niet aannemelijk. De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt dat de minister aan zijn bewijslast heeft voldaan. De Raad concludeert dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet op haar gba-adres woonde. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

14/5048 WSF
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 juli 2014, 14/1790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Arslan. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de periode1 september 2012 tot en met 31 december 2012 en voor het jaar 2013 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 1 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woonachtig is. Tijdens het huisbezoek was de hoofdbewoonster aanwezig en heeft een van de controleurs telefonisch met appellante gesproken. De hoofdbewoonster, schoonzus van appellante, woont daar samen met haar man en twee kinderen. Van het huisbezoek is op
2 oktober 2013 een rapport opgemaakt. Daarin is het volgende beschreven. De hoofdbewoonster toonde een kledingkast op de slaapkamer van haar en haar man. Tussen de kleding van hoofdbewoonster hing kleding die volgens de hoofdbewoonster van appellante was. Appellante gaf telefonisch aan dat zij haar overige kleding en al haar ondergoed heeft meegenomen naar het huis van haar ouders omdat zij op dit moment op haar ouderlijk huis past nu haar ouders voor een lange periode naar Arabië zijn. Ook de laptop, telefoon en laders liggen in het ouderlijk huis. Verder toonde de hoofdbewoonster op haar slaapkamer drie paar schoenen, verzorgingsspullen en sieraden die volgens de hoofdbewoonster van appellante waren. De hoofdbewoonster en appellante hebben verklaard dat appellante in de kinderkamer slaapt. In deze kamer stonden een babybedje met daarin een dubbelgevouwen matras en een kledingkast met daarachter een lattenbodem. Normaal zou hier volgens de hoofdbewoonster het bed van appellante staan, maar dit was kapot en appellante wachtte op een nieuw bed. Volgens de rapporteurs waren de lattenbodem en de matras geschikt voor een kinderbed. Er werden geen studieboeken en andere schoolspullen aangetroffen. Evenmin werd post of administratie aangetroffen. In de badkamer lagen geen (persoonlijke) verzorgingsspullen die aantoonbaar van appellante waren. Op het gba-adres werden drie slaapkamers en vier slaapplaatsen aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft de minister appellante vanaf 1 september 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf september 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende en het over de periode september 2012 tot en met oktober 2013 aan appellante te veel betaalde bedrag van € 2.712,16 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 11 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit het door de controleurs opgemaakte rapport is gebleken dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de gba is ingeschreven. Op dit adres zijn geen persoonlijke spullen van appellante aangetroffen. Opmerkelijk is dat appellante op een kindermatras sliep en geen eigen slaapkamer en geen eigen bed had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister gelet op de bevindingen van het huisbezoek terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat appellante geen eigen bed heeft en dat er onvoldoende (niet aantoonbaar van appellante zijnde) kleding en verzorgingsspullen zijn aangetroffen op het gba-adres. De door appellante ter zitting gegeven verklaring dat zij normaliter in een slaapkamer achter de keuken sliep die ten tijde van het huisbezoek werd verbouwd, welke kamer de controleurs niet hebben bekeken, en zij vanwege die verbouwing tijdelijk bij haar nichtje sliep, acht de rechtbank niet aannemelijk. De stelling van appellante dat het een tijdelijke situatie betrof in verband met de bedevaart van haar ouders en dat zij sinds 23 oktober 2013 weer op het gba-adres woont, wordt door de rechtbank aangemerkt als een beroep op de hardheidsclausule. Dit beroep slaagt niet omdat appellante er niet in is geslaagd om aan te tonen dat zij op enig eerder moment (wel) op haar gba-adres heeft gewoond. Appellante heeft namelijk geen objectief verifieerbare (bewijs)stukken ter onderbouwing van haar standpunt overgelegd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep - deels op de door de rechtbank reeds verworpen gronden - tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante is met de bevindingen van het huisbezoek niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van belang niet woonde op het gba-adres. Zij heeft aangevoerd dat zij ten tijde van het huisbezoek wel degelijk op het gba-adres woonde doch dat zij tijdelijk in haar ouderlijk huis verbleef omdat zij in verband met de reis van haar ouders naar Mekka in het ouderlijk huis op haar (minderjarige) broertje en zusje paste. Verder heeft zij naar voren gebracht dat de controleurs tijdens het huisbezoek haar slaapkamer, die zich achter de keuken bevindt en welke ten tijde van het huisbezoek werd verbouwd, niet hebben gezien en gecontroleerd. De hoofdbewoonster heeft deze kamer niet aan de controleurs getoond omdat zij de Nederlandse taal niet goed beheerst.
3.1.
De minister heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Waar iemand woont moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden.
4.1.4.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.2.
In zaken als de onderhavige moet de minister, wil deze tot herziening van een eerdere toegekende aanspraak op een uitwonendenbeurs overgaan, aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 opgenomen verplichtingen. De minister heeft aan deze bewijslast voldaan.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, dat de bevindingen van het onderzoek op het gba-adres van appellante voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres. Hier wordt het volgende aan toegevoegd. Uit de bevindingen van het huisbezoek blijkt dat op het gba-adres weinig tot geen tot appellante herleidbare zaken zijn aangetroffen. De stelling van appellante dat de controleurs de slaapkamer van appellante, die zich achter de keuken bevond, ten onrechte niet hebben gezien, overtuigt niet. Nu één van de controleurs tijdens het huisbezoek telefonisch met appellante heeft gesproken, had het redelijkerwijs op de weg van appellante gelegen de controleur daar op dat moment op te wijzen. Evenmin is aannemelijk dat de hoofdbewoonster als gevolg van een taalbarrière heeft verzuimd de slaapkamer van appellante achter de keuken aan de controleurs te laten zien. Dit past niet bij de mededelingen van gedetailleerde aard van de hoofdbewoonster dat appellante op de kinderkamer zou slapen, waar normaal een bed van appellante staat, dit bed kapot is en dat appellante zou wachten op een nieuw bed. Appellante heeft voorts over de plaats waar zij zou slapen tegenstrijdige verklaringen afgelegd, hetgeen afbreuk doet aan haar geloofwaardigheid. Tijdens het huisbezoek en in bezwaar heeft appellante verklaard dat zij in de getoonde kinderkamer op een matras zou slapen, terwijl zij op de zitting van de Raad heeft verklaard dat zij tijdelijk op de bank in de woonkamer sliep.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) V. van Rij

TM