ECLI:NL:CRVB:2015:4324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
13-5806 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als schoonmaker werkte, had zich ziek gemeld met voetklachten en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 7 december 2012, omdat appellant geschikt werd geacht voor de in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) geselecteerde functies. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat appellant niet in staat was om zijn arbeid te verrichten.

In hoger beroep betoogde appellant dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat hij kon traplopen en dat zijn argumenten door de rechtbank niet waren besproken. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad stelde vast dat appellant geen medische gegevens had overgelegd die zijn klachten onderbouwden en dat hij in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te verrichten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de criteria voor geschiktheid tot arbeid in het kader van de ZW en WIA. De Raad wees erop dat de verzekerde recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot arbeid, maar dat dit moet worden vastgesteld op basis van objectieve medische gegevens.

Uitspraak

13/5806 ZW
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 september 2013, 13/411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] , wonende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam B.V.] als
derde-belanghebbende partij ( [B.V.] )

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[B.V.] heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 oktober 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. [B.V.] is met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker voor gemiddeld 38 uur per week. Hij is op
19 augustus 2009 uitgevallen met voetklachten. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 17 augustus 2011 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het tegen dit besluit door appellant ingediende bezwaar is door het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft het door hem tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep ingetrokken. Het Uwv heeft appellant met ingang van 17 augustus 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Vanuit die situatie heeft appellant zich op 17 september 2012 ziek gemeld wegens voetklachten en heeft het Uwv hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend vanaf 19 november 2012. Bij besluit van 30 november 2012 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 7 december 2012 beëindigd, omdat appellant met ingang van die datum geschikt werd geacht tot het verrichten van de in het kader van de WIA geselecteerde functies.
1.3.
Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het besluit van 30 november 2012 opnieuw beoordeeld, maar geen aanleiding gezien om het eerder ingenomen standpunt te herzien. Bij besluit van 16 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv daarom het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de eerdere beslissing, dat vanaf 7 december 2012 geen ZW-uitkering meer wordt betaald, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat beide verzekeringsartsen appellant hebben gezien op het spreekuur en lichamelijk onderzoek hebben verricht en dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden is met de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant vanaf
7 december 2012 geschikt was om zijn arbeid te verrichten. De rechtbank is niet gebleken van aanwijzingen voor het oordeel dat appellant zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebreken, dat appellant zijn arbeid op 7 december 2012 niet kon of mocht verrichten. De rechtbank is op grond van het voorgaande tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 7 december 2012 in staat moest worden geacht zijn arbeid te verrichten en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het Uwv ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij kan traplopen en daarmee geschikt moet worden geacht voor zijn arbeid. De rechtbank heeft volgens appellant zijn argumenten onbesproken gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel leidt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van appellants aanspraak op een uitkering ingevolge de WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, als samengevat onder 2, worden onderschreven. Het door het Uwv verrichte medisch onderzoek is voldoende zorgvuldig geweest. Appellant is zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch onderzocht en de bevindingen van de orthopedisch chirurg zijn in die beoordeling betrokken.
4.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt onvoldoende reden om aan de juistheid van de conclusie van het Uwv te twijfelen. Nu appellant in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn voetklachten zijn verergerd, zijn er geen aanknopingspunten om appellant meer beperkt te achten dan door het Uwv is aangenomen.
4.4.1.
Omdat de rechtbank in de aangevallen uitspraak de beroepsgronden van appellant niet afdoende heeft besproken wordt aan de overwegingen van de rechtbank nog het volgende toegevoegd.
4.4.2.
In verband met de voetklachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid onderzoek verricht naar de conditie van de voeten van appellant. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de klachten van appellant met betrekking tot de aangepaste schoenen in aanmerking genomen. Uit de bevindingen van beide verzekeringsartsen volgt dat het voor appellant mogelijk is ten minste 15 minuten achter elkaar te lopen. Aangezien bij het selecteren van de functies in het kader van de
WIA-procedure een belastbaarheid van minder dan 5 minuten achtereen lopen als uitgangspunt is genomen en, gelet op de functiebeschrijvingen daarvan, deze belastbaarheid niet wordt overschreden, moet appellant in staat worden geacht één van deze functies te verrichten. Dat appellant ten tijde van belang nog niet beschikte over goed zittende aangepaste schoenen maakt niet dat appellant ongeschikt moest worden geacht voor het verrichten van de geselecteerde functies.
4.4.3.
Anders dan appellant heeft gesteld is bij het selecteren van de functies rekening gehouden met diens beperkte mogelijkheden tot traplopen. Geen van de geselecteerde functies kent een belasting met betrekking tot traplopen.
4.4.4.
Appellant heeft nog naar voren gebracht dat hij de functies van productiemedewerker en wikkelaar niet kon verrichten omdat daarvoor het dragen van veiligheidsschoenen is vereist. Gelet op de functiebelasting en selectiegegevens zijn veiligheidsschoenen niet vereist in de functie van wikkelaar, anders dan in de functie productiemedewerker. De mogelijkheid om eigen, aangepaste werkschoenen te dragen ter bescherming van zijn verzwakte huidbarrière is een argument geweest om de functie van wikkelaar voor appellant passend te achten. Appellant heeft niet voldoende naar voren gebracht dat het dragen van eigen aangepaste werkschoenen niet van hem kan worden verlangd. Nu, gezien 4.1, voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies, de functie van wikkelaar geschikt moet worden geacht en de geschiktheid van de functie van kassamedewerker door appellant niet is betwist, kan een eventuele ongeschiktheid van de functie van productiemedewerker niet leiden tot het door appellant gewenste resultaat.
4.5.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 overwogen is leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M. Van Dun, in tegenwoordigheid van C.C. de Kluiver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) B.M. Van Dun
(getekend) C.C. de Kluiver

AP