ECLI:NL:CRVB:2015:432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
13-1611 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en gebrek aan medische onderbouwing

In deze zaak heeft appellante, die na een verkeersongeval uitviel uit haar werk als kantinemedewerkster, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar aanvraag voor een WIA-uitkering af te wijzen. De aanvraag werd afgewezen omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante minder dan 35% bedroeg. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de relevante medische informatie hadden betrokken en dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die haar standpunt konden onderbouwen.

Appellante voerde aan dat haar klachten en beperkingen na het ongeval waren toegenomen, maar de Raad oordeelde dat de door haar overgelegde rapporten van medisch adviseur Koster en revalidatie-arts Van der Zee niet voldoende waren om het medisch oordeel van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeerde dat er geen duidelijke somatische of psychische oorzaak was voor de arbeidsongeschiktheid van appellante, en dat de inschatting van de verzekeringsartsen van het Uwv met betrekking tot haar functionele mogelijkheden correct was. De Raad bevestigde dat de criteria voor een WIA-uitkering strikt zijn en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de uitkering.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsartsen in het beoordelingsproces. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1611 WIA
Datum uitspraak: 18 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 februari 2013, 11/2808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 8 mei 2008 met klachten ten gevolge van een verkeersongeval uitgevallen uit haar werk als kantinemedewerkster gedurende 32 uur per week. Zij heeft op
21 januari 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze aanvraag is in verband met het verlengen van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever tot 5 mei 2011 eerst in 2011 in behandeling genomen. Uit medisch en arbeidskundig onderzoek is naar voren gekomen dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante met ingang van 5 mei 2011 minder dan 35% bedroeg.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2011 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van
5 mei 2011 niet in aanmerking kwam voor een Wet WIA-uitkering, omdat zij met ingang van die dag minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het Uwv heeft het bezwaar bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen de informatie uit de behandelend sector in hun oordeelsvorming hebben betrokken en dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die aanleiding vormden voor een andersluidend oordeel over haar medische belastbaarheid. Evenmin heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat een duurbeperking had moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft tenslotte overwogen dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet te boven ging.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Zij heeft betoogd dat haar klachten en beperkingen in aard en omvang en in niet onaanzienlijke mate duidelijk verschillen van de situatie vóór het ongeval en zodanig zijn toegenomen, dat zij nog slechts deeltijdwerk kan doen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante in aanvulling op de al bekende medische informatie, rapporten overgelegd van medisch adviseur Koster van
2 december 2014 en 16 december 2014, een brief van revalidatie-arts Van der Zee van
10 oktober 2009 en een verslag van een gesprek met haar werkgever op 10 mei 2011.
3.2.
Het Uwv heeft in de door appellante overgelegde stukken geen reden gezien om zijn standpunt te wijzigen en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 5 en 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft het dossier van appellante bestudeerd, waarin zich medische informatie bevond over haar gezondheidstoestand sinds het ongeval. Verder heeft hij appellante op 3 februari 2011 gezien op zijn spreekuur, informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante en overleg gevoerd met de bedrijfsarts. Op basis van de aldus verkregen informatie heeft hij de functionele mogelijkheden van appellante vastgelegd in een FML. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van alle medische informatie geoordeeld dat er geen reden is om de FML bij te stellen. Deze gang van zaken wijst op een zorgvuldig medisch onderzoek.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in zijn rapport van
7 oktober 2011 onder meer gesteld dat uit de medische informatie een duidelijke somatische oorzaak, die consistent is met verdergaande afwijkingen in functioneren, niet naar voren komt en dat een duidelijke psychische oorzaak evenmin aanwijsbaar is. In de rapporten van Koster, waarin is gesteld dat het vasthouden aan de eis van ‘rechtstreeks en objectief gevolg van ziekte’ geen recht doet aan de situatie van appellante, wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, omdat Koster eraan voorbij is gegaan dat in geval van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid aanspraak op een Wet
WIA-uitkering op grond van artikel 5 van de Wet WIA slechts kan bestaan indien sprake is van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling en dat het Uwv gehouden is om een aanvraag om een Wet WIA-uitkering te bezien in het kader van de in die wet neergelegde criteria.
4.4.
Met betrekking tot de overige door appellante overgelegde informatie wordt opgemerkt dat het rapport van Van der Zee van 10 oktober 2009 geen informatie bevat over appellantes medische situatie per 5 mei 2011 en dat het verslag van 10 mei 2011 het medisch oordeel van het Uwv evenmin kan aantasten. Dat appellante volgens dat verslag heeft gezegd dat zij haar eigen werk niet meer dan 16 uur kan doen, nu zij voor haar eigen werk ongeschikt is geacht, niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat er geen aanleiding is om de inschatting die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben gemaakt van de functionele mogelijkheden van appellante met ingang van 5 mei 2011 onjuist te achten.
4.6.
Appellante heeft geen arbeidskundige gronden aangevoerd.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.P. Ketting
nk