Uitspraak
11 juni 2014, 14/541 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een Ziektewet (ZW) uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld vanwege rug- en longklachten. Appellant was tot 31 januari 2010 werkzaam als schoonmaker en ontving vanaf 1 maart 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na zijn ziekmelding op 29 november 2012, werd hij in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Een verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat appellant per 4 november 2013 weer geschikt werd geacht voor het verrichten van zijn arbeid, wat leidde tot het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen.
Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 11 juni 2014, waartegen appellant hoger beroep aantekende. Tijdens de zitting op 7 oktober 2015 herhaalde appellant zijn standpunt dat hij door zowel psychische als lichamelijke klachten niet in staat was om te werken. Hij had eerder behandeling gehad voor zijn psychische klachten, maar deze was om financiële redenen gestaakt.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de zaak correct had beoordeeld en dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt kon onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 november 2015.