In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante, die sinds 3 mei 2010 arbeidsongeschikt is door lichamelijke en psychische klachten, had eerder een WGA-uitkering toegewezen gekregen met een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Het Uwv had in een eerder besluit van 28 september 2012 vastgesteld dat appellante recht had op deze uitkering, maar bij een later besluit van 1 februari 2013 werd dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 11 september 2015 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de medische stukken geen aanknopingspunten bevatten voor andere of meer beperkingen. Appellante stelde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift de aangevallen uitspraak bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige grondslag berustte. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv alle relevante informatie hadden meegenomen in hun beoordeling. De Raad heeft echter vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ten onrechte was vastgesteld op 67,87% en heeft deze herzien naar 71,15%. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het eerdere besluit vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.