ECLI:NL:CRVB:2015:424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
13-6830 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van besluit tot opleggen van maatregel bij bijstandsverlening en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil over de rechtmatigheid van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, waarbij een maatregel werd opgelegd aan appellante in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had de bijstand van appellante herzien en een verlaging van 10% opgelegd, omdat er kasstortingen op de gezamenlijke bankrekening van appellante en haar echtgenoot waren geconstateerd. Appellante stelde dat zij geen bijstand ontving in de relevante periode en dat de maatregel onterecht was opgelegd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college de maatregel niet langer handhaaft. De Raad heeft vastgesteld dat het besluit tot opleggen van de maatregel onrechtmatig was, maar het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens immateriële schade is afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij geestelijk letsel had geleden als gevolg van het besluit. Wel is het college veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en proceskosten aan appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de inlichtingenverplichting en de gevolgen van onterecht opgelegde maatregelen.

Uitspraak

13/6830 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 november 2013, 12/2096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 13/6587 en 14/84 ten name van
[H.], plaatsgevonden op 16 december 2014. Namens appellante is verschenen mr. Dassen-Vranken, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.J.A. Bertholet. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante was gehuwd met [H.] (H). Tot 1 mei 2012 had appellante geen zelfstandig recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) omdat zij geen Nederlander of met Nederlander gelijkgestelde vreemdeling was in de zin van artikel 11 van de WWB. H ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, met ingang van
31 maart 2011 naar de norm voor een alleenstaande met een niet-rechthebbende partner, te weten appellante. Met ingang van 1 mei 2012 hebben appellante en H samen bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Uit een onderzoek is onder meer gebleken dat in de periode van april 2011 tot en met november 2011 maandelijks kasstortingen hebben plaatsgevonden op de gezamenlijke bankrekening van appellante en H tot een totaalbedrag van € 4.230,-.
1.3.
Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft het college de bijstand over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 november 2011 herzien en een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van 10% van de bijstandsnorm over de periode van 1 september 2012 tot
1 maart 2013.
1.4.
Bij besluit van 22 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de kasstortingen als inkomsten moeten worden aangemerkt en op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Nu appellante en H van die inkomsten niet tijdig mededeling hebben gedaan op de inkomstenformulieren, hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan heeft H een te hoog bedrag aan bijstand ontvangen, aldus het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het mede door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellante ontving in de periode waarin de kasstortingen zijn gedaan als niet-rechthebbende partner van H geen bijstand van het college, zodat ten onrechte wordt geoordeeld dat appellante de in artikel 17 van de WWB vervatte inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aan appellante kon ter zake dan ook geen maatregel worden opgelegd. De rechtbank had haar overwegingen ten aanzien van appellante moeten onderscheiden van die ten aanzien van H. Voorts heeft de besluitvorming geestelijk letsel toegebracht en is sprake van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellante staat onder psychologische behandeling. Daarom handhaaft zij haar verzoek om schadevergoeding wegens immateriële schade en verzoekt zij het college te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellante en tot het vergoeden van de wettelijke rente over de nabetaling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft ter zitting meegedeeld dat hij het bestreden besluit, voor zover daarbij een maatregel is opgelegd over de periode 1 september 2012 tot 1 maart 2013 waarover aan H. en appellante bijstand is verleend, niet langer handhaaft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de maatregel, vernietigd dient te worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, voor zover dit ziet op de opgelegde maatregel en het primaire besluit in zoverre herroepen.
4.2.
Nu niet langer in geschil is dat het besluit van het college tot het opleggen van een maatregel onjuist was, staat de onrechtmatigheid van dat besluit vast. De enige door appellante gehandhaafde beroepsgrond strekt tot vergoeding van immateriële schade. Deze grond slaagt niet. Appellante heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het besluit tot herziening van de bijstand en het opleggen van een maatregel sprake is geweest van als aantasting van appellantes persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan zij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is daarvoor onvoldoende dat
- zoals in dit geval - appellante volgens haar mededeling onder psychologische behandeling staat en medicijnen gebruikt.
4.3.
Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Nu het college mede ten aanzien van appellante in verzuim is geweest bestaat wel aanleiding voor vergoeding van wettelijke rente. Appellante komt, bezien in samenhang met de gevoegde behandelde zaak 13/6587, in aanmerking voor de helft van het totale bedrag van de wettelijke rente. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. De Raad ziet voorts aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot als volgt. In eerste aanleg twee punten
(2 x € 490,- = € 980,-), waarvan € 490,- toekomt aan appellante wegens gezamenlijk beroep (met H) en in hoger beroep twee punten (= € 980,-). Totaal te vergoeden: € 1.470,-.
5.1.
Appellante heeft voorts tijdig verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu bij deze uitspraak het besluit van 6 augustus 2012 wordt herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, zal het college op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar. In verband met het gezamenlijk (met H) ingediende bezwaar ziet de Raad aanleiding het college te veroordelen in de helft van de kosten van appellante in bezwaar, begroot op (€ 980,- : 2=) € 490,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de opgelegde
maatregel;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 oktober 2012 voor zover dit betrekking heeft op de opgelegde
maatregel;
- herroept het besluit van 6 augustus 2012 in zoverre;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellante een vergoeding van wettelijke rente toekent op de in
deze uitspraak aangegeven wijze;
- bepaalt dat het college aan appellante de helft van het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht vergoedt, in totaal € 139,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD