ECLI:NL:CRVB:2015:4204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
14/2973 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandeling laten aanvraag bijstandsverlening op grond van de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam om zijn aanvraag voor bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) buiten behandeling te stellen. Appellant, die als zelfstandig ondernemer werkzaam was, heeft op 16 februari 2013 een aanvraag voor bijstand ingediend. Het college heeft appellant verzocht om verschillende financiële documenten, waaronder bankafschriften en jaarrekeningen, maar appellant heeft hier niet op gereageerd. Het college heeft vervolgens de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de door het college gevraagde gegevens noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant heeft in de beroepsfase weliswaar afschriften overgelegd, maar deze bevatten geen saldi, wat essentieel was voor de beoordeling van zijn financiële situatie.

De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen en dat de gronden van appellant, waaronder de stelling dat zijn psychische problemen hem belemmerden om de gevraagde gegevens tijdig te overleggen, niet voldoende onderbouwd waren. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. Er zijn geen proceskosten toegewezen, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

14/2973 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 april 2014, 13/5776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2015. Namens appellant is verschenen mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lagrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was werkzaam als zelfstandig ondernemer. Hij heeft zich op 16 februari 2013 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 1 mei 2013 heeft appellant het desbetreffende aanvraagformulier ingediend. In het kader van de afhandeling van deze aanvraag heeft het college bij brief van 1 mei 2013 appellant verzocht een aantal stukken in te leveren, waaronder afschriften van alle bank- en spaarrekeningen van appellant en van zijn kinderen met hierop de vermelding van de saldi, jaarrekeningen van 2010, 2011 en 2012, en een jaaroverzicht van de zakelijke rekening over het jaar 2012. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd. Het college heeft appellant bij brief van 13 mei 2013 een hersteltermijn geboden om de gevraagde stukken alsnog in te dienen en daarbij medegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gegevens op uiterlijk 21 mei 2013 tot gevolg heeft dat de aanvraag niet verder in behandeling zal worden genomen.
1.2.
Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het college aan appellant een voorschot van € 951,81 verstrekt in de vorm van een renteloze lening.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om uiterlijk op 21 mei 2013 alle gevraagde gegevens te verstrekken. Bij besluit van eveneens 22 mei 2013 heeft het college het in 1.2 vermelde voorschot van appellant teruggevorderd, omdat de aanvraag om bijstand niet in behandeling is genomen.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 22 mei 2013 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het saldo op de overgelegde bankafschriften ontbreekt en jaarrekeningen van 2010 tot en met 2012 en een jaaroverzicht over het jaar 2012 van de zakelijke rekening niet zijn overgelegd. Hierdoor kon het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand is inzicht vereist in de financiële positie van appellant. Niet in geschil is dat de door het college gevraagde gegevens noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4.3.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat op het ingeleverde afschrift van de zakelijke rekening en op de ingeleverde afschriften van de rekening van de kinderen en de betaalrekening van appellant geen saldi staan. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat hij redelijkerwijs niet over afschriften met saldovermelding kon beschikken, faalt dit betoog. Appellant heeft in de beroepsfase immers afschriften van alle rekeningen overgelegd met daarop vermelding van het vorig saldo en het nieuwe saldo. Appellant heeft gelet hierop, anders dan hij stelt, niet tijdig de door het college gevraagde en voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijnde gegevens overgelegd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit al voort dat het college bevoegd was de aanvraag van
16 februari 2013 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Gelet hierop behoeven de gronden die betrekking hebben op de overige door het college opgevraagde stukken geen bespreking.
4.5.
De door appellant aangevoerde grond dat het college ten onrechte de financiële behoeften van zijn kinderen niet heeft meegewogen, terwijl het college dit op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de bepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) wel verplicht was, slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat deze verdragsrechtelijke bepalingen er niet aan in de weg staan dat het college gegevens opvraagt en, bij het ontbreken van die gegevens, een aanvraag buiten behandeling stelt. Het college is zonder die gegevens niet in staat de door appellant gestelde belangenafweging te maken. Ook de stelling dat het appellant niet te verwijten valt dat hij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft overgelegd omdat hij hiertoe wegens psychische problemen niet in staat was, wordt niet gevolgd. Dat is alleen al het geval omdat appellant geen bewijsstukken heeft overgelegd die zijn gestelde psychische problemen onderbouwen.
4.6.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, onder d, van de WWB was het college bevoegd het aan appellant verstrekte voorschot terug te vorderen. De gestelde moeilijke financiële situatie vormt geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Daarbij is van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD