1.4.Bij besluit van 2 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juni 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit het door de controleurs opgemaakte rapport blijkt dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de gba is ingeschreven. Op het adres is niets aangetroffen dat concreet op bewoning door appellante duidt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister, gelet op de bevindingen van het huisbezoek, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet woonachtig was op haar gba-adres. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat tijdens het huisbezoek weinig tot geen persoonlijke spullen van appellante (zoals administratie, post of spullen voor persoonlijke verzorging) in de kamer, die als de hare is getoond, zijn aangetroffen. Weliswaar zijn schoenen en kleding op het gba-adres aangetroffen, doch daarvan was niet vast te stellen aan wie die toebehoorden omdat zich in de - tijdens de controle - getoonde tas met schoenen en kledingkast ook schoenen en kleding van de gezinsleden bevonden. Niet aannemelijk wordt geacht dat appellante al haar persoonlijke spullen voor dagelijks gebruik in een koffer en dozen onder haar bed bewaart. De door appellante overgelegde foto’s van die koffer en dozen doen daar niet aan af, omdat deze op een later tijdstip zijn gemaakt. Nu de kamer van appellante een open (zolder)ruimte is met een vrije toegang, waar ook de kinderen van de hoofdbewoonster spelen, mag worden aangenomen dat de hoofdbewoonster weet waar appellante haar spullen heeft. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit het rapport niet blijkt van dat de hoofdbewoonster de ‘Verklaring Toestemming Huisbezoek’ niet in vrijheid of onder druk heeft afgelegd. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat van een dergelijke situatie sprake is geweest. Daar komt bij dat de hoofdbewoonster haar man telefonisch om toestemming voor het betreden van de woning heeft gevraagd en dat ook hij deze toestemming heeft gegeven. Evenmin twijfelt de rechtbank aan de door de hoofdbewoonster tijdens het huisbezoek afgelegde en ondertekende verklaring. Uit het rapport blijkt niet dat de hoofbewoonster de Nederlandse taal onvoldoende machtig zou zijn.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep - deels op dezelfde als de door de rechtbank reeds verworpen gronden - tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante is met de bevindingen van het huisbezoek niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van belang niet woonde op het gba-adres. Er zijn voldoende spullen aangetroffen die wijzen op bewoning door appellante, zoals een bed, kleding en, al dan niet verouderde, studieboeken. Voorts had het op de weg van de minister gelegen om voorafgaand aan het nemen van de onderhavige ingrijpende beslissing op zijn minst telefonisch contact op te (laten) nemen met appellante voor een nadere toelichting. Appellante had in dat stadium dan al aan kunnen geven dat zij ook nog spullen onder haar bed had liggen. Dit hebben de controleurs niet vastgesteld omdat zij niet onder het bed hebben gekeken.
4. De Raad oordeelt als volgt
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.Waar iemand woont moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden.