ECLI:NL:CRVB:2015:4175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/5046 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering onverschuldigd betaalde bedragen

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonend is aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De minister had op basis van een huisbezoek geconcludeerd dat appellante niet op het adres stond ingeschreven en heeft de studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er voldoende bewijs is voor haar bewoning op het adres, maar de Raad oordeelt dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet op het adres woonachtig was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij is geoordeeld dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonende studerende.

Uitspraak

14/5046 WSF
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2014, 13/7181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.S. Winter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Winter. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en
2013 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 18 augustus 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres a] te [woonplaats].
1.2.
Op 23 april 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister
een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woonachtig is. De controleurs hebben in de desbetreffende woning onderzoek gedaan en een verklaring van de hoofdbewoonster gedateerd 26 oktober 2013 opgenomen. De hoofdbewoonster woont daar met haar man en drie kinderen. Daaruit komt het volgende naar voren. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat appellante ongeveer drie en een half jaar bij hun woont. Zij heeft de controleurs een zolderkamer getoond, met daarin een tweepersoonsbed, een nachtkastje met boeken en mappen en een bank. In het tweepersoonsbed slaapt volgens de hoofdbewoonster appellante samen met de dochter van de hoofdbewoonster. Verder heeft de hoofdbewoonster een map met studiemateriaal van 2009 en niet recente studieboeken van appellante getoond. De hoofdbewoonster heeft een grote tas laten zien waarin zich volgens haar schoenen van zowel appellante als van het gezin bevinden. Op de slaapkamer van hoofdbewoonster en haar man heeft zij een kledingkast getoond waarin naast kleding van de hoofdbewoonster en haar man volgens de hoofdbewoonster ook kleding van appellante zou zijn opgeborgen. De hoofdbewoonster verklaarde dat de dagelijkse kleding van appellante in een koffer is opgeborgen. Deze koffer was volgens de rapporteurs opgeborgen op de zolder tussen spullen die bewaard werden voor langere tijd en niet voor dagelijks gebruik dienden. Uit die koffer pakt volgens de hoofdbewoonster appellante dagelijks kleding. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat zij niet meer persoonlijke spullen van appellante kon laten zien omdat appellante altijd een grote tas met spullen bij zich draagt. Er werd verder een ongeopende brief van de gemeente [woonplaats] getoond die aan appellante was gericht. De hoofdbewoonster kon niet aangeven waar de rest van de post of administratie van appellante ligt.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2013 heeft de minister appellante vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt en de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. Het over de periode januari 2012 tot en met mei 2013 aan appellante te veel betaalde bedrag van € 3.261,48 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juni 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit het door de controleurs opgemaakte rapport blijkt dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de gba is ingeschreven. Op het adres is niets aangetroffen dat concreet op bewoning door appellante duidt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister, gelet op de bevindingen van het huisbezoek, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet woonachtig was op haar gba-adres. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat tijdens het huisbezoek weinig tot geen persoonlijke spullen van appellante (zoals administratie, post of spullen voor persoonlijke verzorging) in de kamer, die als de hare is getoond, zijn aangetroffen. Weliswaar zijn schoenen en kleding op het gba-adres aangetroffen, doch daarvan was niet vast te stellen aan wie die toebehoorden omdat zich in de - tijdens de controle - getoonde tas met schoenen en kledingkast ook schoenen en kleding van de gezinsleden bevonden. Niet aannemelijk wordt geacht dat appellante al haar persoonlijke spullen voor dagelijks gebruik in een koffer en dozen onder haar bed bewaart. De door appellante overgelegde foto’s van die koffer en dozen doen daar niet aan af, omdat deze op een later tijdstip zijn gemaakt. Nu de kamer van appellante een open (zolder)ruimte is met een vrije toegang, waar ook de kinderen van de hoofdbewoonster spelen, mag worden aangenomen dat de hoofdbewoonster weet waar appellante haar spullen heeft. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit het rapport niet blijkt van dat de hoofdbewoonster de ‘Verklaring Toestemming Huisbezoek’ niet in vrijheid of onder druk heeft afgelegd. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat van een dergelijke situatie sprake is geweest. Daar komt bij dat de hoofdbewoonster haar man telefonisch om toestemming voor het betreden van de woning heeft gevraagd en dat ook hij deze toestemming heeft gegeven. Evenmin twijfelt de rechtbank aan de door de hoofdbewoonster tijdens het huisbezoek afgelegde en ondertekende verklaring. Uit het rapport blijkt niet dat de hoofbewoonster de Nederlandse taal onvoldoende machtig zou zijn.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep - deels op dezelfde als de door de rechtbank reeds verworpen gronden - tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante is met de bevindingen van het huisbezoek niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van belang niet woonde op het gba-adres. Er zijn voldoende spullen aangetroffen die wijzen op bewoning door appellante, zoals een bed, kleding en, al dan niet verouderde, studieboeken. Voorts had het op de weg van de minister gelegen om voorafgaand aan het nemen van de onderhavige ingrijpende beslissing op zijn minst telefonisch contact op te (laten) nemen met appellante voor een nadere toelichting. Appellante had in dat stadium dan al aan kunnen geven dat zij ook nog spullen onder haar bed had liggen. Dit hebben de controleurs niet vastgesteld omdat zij niet onder het bed hebben gekeken.
4. De Raad oordeelt als volgt
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Waar iemand woont moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden.
4.2.
In zaken als de onderhavige moet de minister, wil deze tot herziening van eerder toegekende aanspraken overgaan, aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarden. De minister heeft aan deze bewijslast voldaan.
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de in beroep aangevoerde gronden en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Niet aannemelijk is dat de controleurs die de open zolder, waar appellante zou slapen, hebben onderzocht niet alle spullen van appellante hebben gezien. Dat zij de persoonlijke spullen van appellante die zich onder het bed zouden bevinden hebben ‘gemist’ omdat zij niet onder het bed hebben gekeken, acht de Raad niet aannemelijk. De hoofdbewoonster heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zij alle persoonlijke spullen van appellante heeft laten zien. Gelet op de feitelijke situatie, een open, vrij toegankelijke zolderruimte wordt niet aannemelijk geacht dat de hoofdbewoonster daar geen weet van had en de controleurs deze spullen niet hebben opgemerkt. Hetgeen appellante heeft aangevoerd bevat geen zodanig bijzondere omstandigheden dat de controleurs of de minister na het onderzoek telefonisch contact op hadden moeten nemen met appellante. Het standpunt van appellante dat zij geen behoefte heeft gehad om de kamer op het gba-adres aan te kleden met persoonlijke zaken omdat het de bedoeling was daar slechts tijdelijk te verblijven, overtuigt geenszins in het licht van het gegeven dat zij ten tijde van de controle reeds ruim drie en een half jaar stond ingeschreven op dat adres.
4.4.
Uit 4.2. en 4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) V. van Rij

TM