ECLI:NL:CRVB:2015:417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
14-2254 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting en verwijtbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de verlaging van de bijstand van appellant met 100% gedurende een maand werd bevestigd. Appellant ontving sinds 28 augustus 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de bijstand van appellant ingetrokken en een terugvordering ingesteld wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant had geen opgave gedaan van aanzienlijke bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekening, wat leidde tot een benadelingsbedrag van meer dan € 6.000,-. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de maatregel ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college terecht de maatregel had opgelegd, omdat de schending van de inlichtingenverplichting vaststond. Appellant voerde aan dat het college in strijd met de onschuldpresumptie had gehandeld, maar de Raad stelde dat de maatregel kon worden opgelegd ongeacht de rechtskracht van eerdere besluiten. Ook werd overwogen dat appellant niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

14/2254 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 maart 2014, 13/8020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Manen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/5561 WWB en 14/4034 WWB plaatsgevonden op 6 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Manen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft vanaf 28 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 8 november 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 12 november 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 november 2010 tot en met 31 oktober 2012 tot een bedrag van € 17.686,21 van appellant teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2013, voor zover hier van belang, heeft het college het besluit van 8 november 2012 gehandhaafd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door, kort gezegd, geen opgave te doen van een groot aantal bijschrijvingen op zijn bankrekening van in totaal € 44.563,50 en kasstortingen op zijn bankrekening van in totaal € 3.038,06 en de registratie van bedrijven op naam van appellant in het bedrijvenregister van de Kamer van Koophandel. Bij uitspraak van heden, reg. nr. 13/5561 WWB, heeft de Raad het besluit van 4 maart 2013 in stand gelaten.
1.3.
Bij schrijven van 26 november 2012 heeft het college appellant kenbaar gemaakt dat als hij binnen twaalf maanden na die datum bijstand aanvraagt en het college die aanvraag toewijst de bijstand bij wijze van maatregel gedurende een maand met 100% wordt verlaagd omdat hij de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17 van de WWB heeft geschonden. Op 19 februari 2013 heeft appellant een aanvraag om algemene bijstand voor levensonderhoud ingediend. Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt waardoor niet kan worden beoordeeld of hij recht op bijstand heeft. Bij besluit van 3 september 2013, voor zover hier van belang, (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2013 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 19 februari 2013 bijstand toegekend. Daarbij heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende een maand met ingang van 19 februari 2013, zoals aangekondigd in het schrijven van 26 november 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de maatregel ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen de opgelegde maatregel ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het college ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d, van de Maatregelverordening Inkomensvoorziening van de gemeente Den Haag (Maatregelverordening), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, de bijstand in beginsel gedurende een maand met 100% verlaagt als sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,-.
4.2.
Appellant is van mening dat het college heeft gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat ten tijde van het opleggen van de maatregel nog niet onherroepelijk vaststond dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat eerst vaststaat dat hij deze verplichting heeft geschonden als het besluit van 4 maart 2013 rechtens onaantastbaar is geworden. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Voor het opleggen van een maatregel als hier aan de orde dient het college te beoordelen of aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan. Zo dient het college vast te stellen of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17 van de WWB. Is dat het geval dan dient het college in beginsel een maatregel op te leggen, ongeacht of een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand in verband met de schending van de inlichtingenverplichting in rechte vaststaat. Anderzijds kan de betrokkene een opgelegde maatregel in volle omvang bestrijden. Dit betekent dat zowel bij de beoordeling van het besluit van 4 maart 2013 als bij de beoordeling van het bestreden besluit de schending van de inlichtingenverplichting moet worden vastgesteld. Anders dan appellant meent, noopt het beginsel van de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6 van het EVRM het college er niet toe om met het opleggen van de maatregel als hier aan de orde te wachten tot het besluit van 4 maart 2013 in rechte vast staat.
4.3.
Naar de mening van appellant had de rechtbank niet zonder nadere motivering kunnen oordelen dat aan de maatregelwaardige gedraging, bestaande uit de schending van de inlichtingenverplichting, elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar uitspraak van 18 september 2013, 13/2309 geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In de uitspraak van heden, reg. nr. 13/5561 WWB in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van 18 september 2013, 13/2309, heeft de Raad geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichtingen heeft geschonden door aan het college geen opgave te doen van bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekening en de inschrijving van bedrijven op zijn naam in het bedrijvenregister van de KvK. Dit geldt temeer gelet op het aantal, de frequentie en de omvang van de bijschrijvingen tot een bedrag van in totaal ruim € 44.000,-. Appellant heeft in het kader van de onderhavige zaak geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. De omstandigheid dat appellant door het overlijden van [X.] geen bewijs meer kon leveren van de aankoop van goederen voor deze buurman kan, wat daarvan ook zij, voorts niet leiden tot het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid aan de schending van de inlichtingenverplichting ontbrak. Zoals overwogen had appellant reeds voor het overlijden kunnen beseffen dat het college objectieve en verifieerbare gegevens zou verlangen van de forse bedragen die appellant naar zijn zeggen voor [X.] had besteed. Appellant heeft geen enkel bewijs geleverd van de gestelde aankopen voor [X.]. Voor de boordeling of elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak is evenmin van belang dat appellant uit barmhartigheid heeft gehandeld jegens [X.] en [Y. ], die medio 2011 bij appellant is komen wonen, en ook niet of hij de inlichtingenverplichting al dan niet opzettelijk heeft geschonden.
4.4.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen waren die het college aanleiding hadden moeten geven om van het opleggen van de maatregel af te zien. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat het college in de periode van oktober 2011 tot en met oktober 2012 heeft stilgezeten, dat appellant veel betalingen heeft verricht ten behoeve van [X.] en dat [X.] inmiddels is overleden. In reactie op deze beroepsgrond heeft het college erop gewezen dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening, zoals die bepaling destijds luidde, van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel slechts sprake is als de maatregel tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Ter zitting heeft appellant erkend dat de door hem genoemde argumenten niet kunnen leiden tot het aannemen van dringende redenen als hiervoor bedoeld. Desgevraagd heeft appellant nog aangevoerd dat hij ten tijde van de toekenning van de bijstand met een enorme schuld zat, lange tijd onder de volledige bijstandsnorm zat en dat hij met het opleggen van de maatregel nog dieper in de put komt te zitten. Appellant heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de nihilstelling van de bijstand over de periode van 19 februari 2013 tot 19 maart 2013 voor hem onaanvaardbare gevolgen heeft gehad. Daarbij wordt nog aangetekend dat [Y. ] ook in deze periode bij appellant inwoonde, en zij hem gedurende lange tijd financieel heeft bijgestaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD