ECLI:NL:CRVB:2015:4165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/2477 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de ZW-uitkering van appellant na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De intrekking was gebaseerd op de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant in staat was om de functie van logistiek medewerker te vervullen, waarbij voldoende afwisseling tussen zitten, staan en lopen mogelijk was. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat zijn belastbaarheid niet juist was ingeschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant op de datum in geding correct had beoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts.

De Raad bevestigde dat de intrekking van de ZW-uitkering op goede gronden was gebaseerd en dat appellant in staat was de functie van logistiek medewerker te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 november 2015.

Uitspraak

14/2477 ZW
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 maart 2014, 13/4342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Besli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Besli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van
31 augustus 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Dit besluit is gebaseerd op het standpunt dat appellant in staat moet worden geacht de functies wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, samensteller metaalwaren, magazijn- en expeditiemedewerker, en elektronicamonteur te verrichten.
1.2.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft appellant zich met ingang van 20 februari 2012 ziek gemeld vanwege knie- en psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant diverse keren het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft overwogen dat appellant met ingang van
20 juni 2013 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 20 juni 2013 wordt beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts van 13 juni 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2013 ten grondslag.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar haar oordeel heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig plaatsgevonden en is het daarop gebaseerde besluit voldoende deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2013 en heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant met ingang van 20 juni 2013 in staat moet worden geacht (ten minste één van) de voor hem geduide functies te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn belastbaarheid niet juist is ingeschat en dat hij niet in staat kan worden geacht de voor hem geduide functies te verrichten. Hij heeft voorts aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen op lichamelijk en psychisch vlak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
Over de knieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
29 juli 2013 overwogen dat uit de gegevens van de orthopedisch chirurg niet valt op te maken dat de rechterknieklachten zijn toegenomen en dat ondanks de omstandigheid dat de ingreep aan de rechterknie geen verbetering heeft gebracht, er ook geen sprake is van een verslechtering. Over het medicijngebruik van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat dit aan werkhervatting niet in de weg staat. Wat door appellant in hoger beroep is ingebracht, vormt geen aanleiding deze overwegingen voor onjuist te houden.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de functie logistiek medewerker overwogen dat deze zeer geschikt lijkt voor appellant, aangezien daarin in ruime mate wordt gewisseld tussen zitten, staan en lopen. Er is geen aanleiding aan de juistheid van deze overweging te twijfelen.
4.5.
Over het in hoger beroep ingebrachte rapport van psychiater (in opleiding) M. Clotscher – waarin is overwogen dat bij appellant sprake is van een ernstige depressieve stoornis – heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat daaruit niet blijkt sinds wanneer appellant bij deze psychiater onder behandeling is en voorts dat bij het Uwv bekend was dat appellant ten tijde van de datum in geding onder behandeling was bij zenuwarts Loen, welke hij eens per drie maanden bezocht. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat daarom de ingebrachte informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. Uit het schrijven van zenuwarts Loen van 7 juni 2012 blijkt dat er bij appellant sprake was van een matige depressieve stoornis, zodat er geen reden is om het standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft overwogen dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht de functie van logistiek medewerker te verrichten en met juistheid heeft besloten appellants ZW-uitkering te beëindigen.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

AP