ECLI:NL:CRVB:2015:4151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14-2048 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand na buiten behandeling stelling door het college

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 31 mei 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft de aanvraag op 23 juli 2012 buiten behandeling gesteld, omdat appellante niet alle gevraagde bankafschriften had overgelegd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 22 mei 2013.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 24 november 2015 geoordeeld dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. De Raad overweegt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan besluiten om een aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Appellante heeft niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd, wat noodzakelijk was voor de beoordeling van haar recht op bijstand. De Raad stelt vast dat het college appellante voldoende tijd heeft gegeven om de ontbrekende gegevens aan te leveren en dat appellante er niet vanuit mocht gaan dat zij alle benodigde informatie tijdens een eerder gesprek had verstrekt.

De Raad concludeert dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/2048 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 maart 2014, 13/3570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Namens appellante is verschenen mr. Yeniasci. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 31 mei 2012 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 4 juni 2012 heeft zij een aanvraag bij Werkplein Mercado van de gemeente Eindhoven ingediend en daarbij enkele gegevens overgelegd.
1.2.
Bij brief van 18 juni 2012 heeft het college appellante gevraagd uiterlijk binnen één week na dagtekening van die brief onder meer bankafschriften van al haar bankrekeningen over de periode vanaf 1 oktober 2011 te verstrekken. Het college heeft appellante erop gewezen dat het niet verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gelaten. Het college heeft de gevraagde gegevens niet volledig ontvangen.
1.3.
Bij brief van 26 juni 2012 is appellante in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 12 juli 2012 de eerder in de brief van 18 juni 2012 gevraagde gegevens te verstrekken.
1.4.
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het college de aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld omdat zij de gevraagde bankafschriften, in het bijzonder de bankafschriften van 1 oktober 2011 tot 20 oktober 2011 van rekeningnummer 153870982, niet volledig binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 22 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juli 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellante heeft niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd. Anders dan appellante stelt, zijn deze bankafschriften noodzakelijk voor de beoordeling van het recht op bijstand. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Een eerdere aanvraag van appellante van 17 januari 2012 is afgewezen in verband met de huishoudinkomenstoets. Met het vervallen van de huishoudinkomentoets heeft het college de aanvraag van appellante van 4 juni 2012 beoordeeld vanaf januari 2012, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bankafschriften over de periode van 1 oktober 2011 tot 20 oktober 2011 relevant waren voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4.3.
Appellante moet redelijkerwijs in staat zijn geweest om over de gevraagde bankafschriften te beschikken en deze tijdig over te leggen. Het college heeft haar daartoe ruimschoots voldoende tijd gegund. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante er niet vanuit mocht gaan dat zij alle benodigde informatie tijdens het gesprek met de casemanager op 4 juni 2012 had verstrekt. Daartoe is van belang dat het college appellante door middel van de brieven van 18 juni 2012 en 26 juni 2012 uitdrukkelijk heeft gewezen op het ontbreken van de bankafschriften vanaf 1 oktober 2011. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.
4.4.
Appellante heeft op 4 juni 2012 bijstand aangevraagd. De aanvraag is op 23 juli 2012 buiten behandeling gesteld. Van onnodige vertraging bij de afhandeling van de aanvraag, zoals appellante stelt, is geen sprake, nu het college binnen zeven weken op de aanvraag heeft beslist. Weliswaar heeft appellante in januari 2012 bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag heeft het college afgewezen in verband met de destijds geldende huishoudinkomenstoets. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.5.
De grond dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan niet slagen reeds omdat het college de aanvraag om bijstand niet inhoudelijk heeft kunnen beoordelen wegens het ontbreken van de noodzakelijke gegevens.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.W. Munneke

HD