ECLI:NL:CRVB:2015:415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
14-4034 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 28 augustus 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd gewijzigd in de norm voor een alleenstaande woningdeler toen [Y.] bij hem inwonend werd. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van appellant op 8 november 2012 ingetrokken, omdat zij van mening waren dat appellant en [Y.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellant niet had gemeld. Na een bezwaarprocedure heeft het college de bijstand opnieuw ingetrokken op 24 september 2013, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij en [Y.] een zakelijke relatie hadden en geen gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding, onder andere door financiële verstrengeling en wederzijdse zorg. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat appellant en [Y.] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was.

Uitspraak

14/4034 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2014, 14/1410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Manen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/5561 WWB en 14/2254 WWB plaatsgevonden op 6 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Manen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sinds 28 augustus 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. De bijstand is met ingang van 30 juni 2011 gewijzigd in de norm voor een alleenstaande woningdeler. Volgens opgave van appellant is [Y.] ([Y.]) sinds 30 juni 2011 bij hem inwonend op het adres [adres] te ’s-Gravenhage (uitkeringsadres) en huurt [Y.] bij hem een kamer voor € 300,- per maand.
1.2.
Nadat bij besluit van het college van 8 november 2012 de bijstand van appellant met ingang van 12 november 2010 was ingetrokken, heeft appellant zich op 19 februari 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 8 mei 2013 afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Hangende het in 1.2 vermelde bezwaar heeft appellant zich op 21 juni 2013 opnieuw gemeld voor bijstand en daarbij verklaard de afgelopen vier maanden te hebben geleefd van [Y.] die bij hem woont. De afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag heeft daarop onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben handhavingsspecialisten op 27 augustus 2013 een huisbezoek afgelegd waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van
28 augustus 2013.
1.4.
Het college heeft het in 1.2 vermelde bezwaar bij besluit van 3 september 2013 gegrond verklaard, het besluit van 8 mei 2013 herroepen en aan appellant bijstand toegekend met ingang van 19 februari 2013 naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% onder korting van de inkomsten uit onderhuur ter hoogte van een bedrag van € 300,-.
1.5.
Op basis van de in 1.3 vermelde onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 24 september 2013 de bijstand van appellant met ingang van 28 augustus 2013 ingetrokken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding met [Y.] voert en dit ten onrechte niet had gemeld bij het college.
1.6.
Bij besluit van 13 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college in het bestreden besluit niet is ingegaan op enkele aangevoerde bezwaargronden, maar die gronden ter zitting alsnog gemotiveerd en terecht heeft verworpen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat de bijstand ten onrechte is ingetrokken. Hij en [Y.] hebben een zakelijke relatie en voeren geen gezamenlijke huishouding. De juistheid van de bevindingen tijdens het huisbezoek, zoals neergelegd in het rapport van 28 augustus 2013, betwist hij. Appellant heeft in dit kader betoogd dat hij op 27 augustus 2013 niet heeft verklaard dat hij de dierenartsrekeningen van [Y.] heeft betaald en dat het rapport niet aan hem is voorgelezen en niet door hem is ondertekend. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat tussen hem en [Y.] sprake is van een financiële verstrengeling. Hij heeft enkel geld geleend van [Y.] om aan zijn financiële verplichtingen te kunnen voldoen en appellant en [Y.] hebben dit keurig bijgehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 28 augustus 2013 tot en met 24 september 2013 (te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en [Y.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat ook aan het tweede criterium is voldaan. Op grond van de hierna te noemen feiten en omstandigheden is in de te beoordelen periode sprake van financiële verstrengeling en wederzijdse zorg op andere wijze.
Financiële verstrengeling
4.7.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat [Y.] ten tijde hier van belang naast haar kamerhuur ook diverse kosten van appellant betaalde, zoals zijn kosten van internet, zijn ziektekostenpremie en zijn advocaatkosten. Uit de bankafschriften van appellant die zien op de periode van oktober 2012 tot juni 2013 blijkt tevens dat appellant en [Y.] over en weer betalingen voor elkaar verrichtten. Appellant heeft daarover ter zitting van de Raad verklaard dat als hij geld nodig had, hij dit van [Y.] kreeg en dat hij dat later weer aan haar teruggaf. Dat de betalingen van [Y.] aan appellant leningen zijn met een daadwerkelijke aflossingsverplichting heeft appellant onvoldoende met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Het enkele door appellant opgestelde kostenoverzicht is in dit opzicht niet toereikend. Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat tussen hem en [Y.] sprake was van een financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten.
Wederzijdse zorg op andere wijze
4.8.
Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat de € 300,- die hij maandelijks van [Y.] ontving niet alleen voor de kamerhuur was. Appellant betaalde er bijvoorbeeld ook de koffie van die hij en [Y.] samen nuttigden. Appellant heeft tijdens het huisbezoek op
27 augustus 2013 verklaard dat ieder uit de voorraad levensmiddelen pakte wat hij of zij nodig had. Ter zitting van de Raad heeft hij verder verklaard dat het voorkwam dat hij wat pakte uit de voorraad levensmiddelen van [Y.] en dat gezamenlijke uitgaven, zoals toiletpapier en schoonmaakmiddelen, de ene keer door [Y.] werden gekocht en de andere keer door appellant. [Y.] heeft tijdens het huisbezoek op 27 augustus 2013 onder meer verklaard dat zij de woning schoonmaakt, wat appellant niet heeft betwist. Vaststaat verder dat [Y.] naast haar (slaap)kamer ook volop gebruik maakte van de woonkamer, die tevens als slaapkamer van appellant diende. De Raad is van oordeel dat vorenstaande feiten en omstandigheden wijzen op wederzijdse zorg die de grens van hetgeen bij een louter zakelijke overeenkomst tussen personen gebruikelijk is te boven gaat. Het betoog van appellant dat sprake is van een zakelijke verhuurder/huurdersrelatie wordt dan ook niet gevolgd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voldoende grond bestaat voor het oordeel dat appellant en [Y.] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van T. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD