ECLI:NL:CRVB:2015:4149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14-4209 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand na niet tijdig overleggen van bankafschriften

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die hun beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de dienst Werk en Inkomen Lekstroom ongegrond heeft verklaard. Appellanten hadden op 15 januari 2015 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellanten niet tijdig de gevraagde bankafschriften en andere bewijsstukken hebben overgelegd. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellanten hebben meerdere keren afspraken gemaakt om de benodigde documenten te overleggen, maar hebben dit niet gedaan. Het dagelijks bestuur heeft appellanten herhaaldelijk de gelegenheid gegeven om de ontbrekende stukken aan te leveren, maar zij zijn hier niet in geslaagd. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet binnen de gestelde hersteltermijn de gevraagde gegevens hebben verstrekt, wat hen in deze situatie niet in staat stelde om hun aanvraag in behandeling te laten nemen.

De Raad heeft ook de argumenten van appellanten overwogen dat zij niet wisten welke gegevens zij moesten verstrekken en dat zij niet in staat waren om de bankafschriften te overleggen. Deze argumenten zijn door de Raad verworpen, omdat appellanten redelijkerwijs in staat hadden moeten zijn om de gevraagde informatie te verkrijgen. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld en dat er geen grond is voor het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellanten ongegrond. De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier S.W. Munneke, op 24 november 2015.

Uitspraak

14/4209 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 juni 2014, 14/62 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de dienst Werk en Inkomen Lekstroom (het dagelijks bestuur), als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Vianen (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 mei 2013 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit, die voorheen werden uitgeoefend door het college. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het college.
Namens appellanten heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Namens appellanten is
mr. D. Gürses verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.G. Berkenbosch.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 15 januari 2015 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van de beoordeling van die aanvraag heeft het college appellanten bij brief van 7 mei 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 11 mei 2012. Tijdens het gesprek is aan appellanten een “Formulier bewijsstukken WWB” meegegeven waarop is vermeld dat appellanten onder meer over dienen te leggen: afschriften van bank- en spaarrekeningen over de maanden oktober 2009 tot 15 januari 2010, kopieën legitimatiebewijs van appellanten, huurcontract en kopieën van loonstroken van inwonende kinderen ouder dan achttien jaar. Bij brief van 11 mei 2012 heeft het college de met appellanten gemaakte afspraak voor een gesprek op 21 mei 2012 op het gemeentekantoor bevestigd. In die brief heeft het college appellanten gevraagd om de aan hen op 11 mei 2012 overhandigde formulieren ingevuld en ondertekend mee te nemen alsmede de gevraagde bewijstukken die betrekking hebben over de periode van de aanvraag van 15 januari 2015. Namens appelanten heeft hun dochter de afspraak van 21 mei 2012 telefonisch afgezegd, waarna een afspraak is gemaakt voor
22 mei 2012. Ook deze afspraak heeft de dochter afgezegd waarna een afspraak is gemaakt voor 24 mei 2012. Op die afspraak is alleen de dochter verschenen waarna een afspraak is gemaakt voor 30 mei 2012. Deze afspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief van 24 mei 2012 aan appellanten bevestigd met de vermelding de eerder gevaagde stukken alsnog over te leggen. Tevens is daarbij vermeld dat indien de formulieren niet volledig en juist zijn ingevuld of de gevraagde bewijstukken niet volledig en juist zijn, de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling zal worden genomen.
1.3.
Tijdens het gesprek op 30 mei 2012 hebben appellanten niet alle gevraagde stukken overgelegd, waaronder afschriften van bank- en spaarrekeningen.
1.4.
Bij besluit van 5 juni 2012 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellanten met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld, op de grond dat zij de gevraagde gegevens niet of niet volledig binnen de gegeven hersteltermijn hebben verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereisten gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandsverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten niet binnen de gegeven hersteltermijn de in de brieven van 11 mei 2012, 21 mei 2012 en 24 mei 2012 gevraagde bank- en spaarafschriften hebben overgelegd.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet in staat zijn geweest om over afschriften van de bank- en spaarrekeningen te beschikken en deze tijdig over te leggen, omdat de bankrekeningen door de bank waren opgeheven en ze in afwachting waren van nieuwe rekeningnummers. Deze grond slaagt niet. Appellanten moeten redelijkerwijs in staat zijn geweest om over de gevraagde afschriften van bank- en spaarrekeningen te beschikken en deze tijdig over te leggen, aangezien het dagelijks bestuur heeft gevraagd naar afschriften van bank- en spaarrekeningen over een periode in het verleden (oktober 2009 tot en met 15 januari 2010). De gestelde opheffing van de bankrekeningen nadien staat derhalve niet in de weg aan de mogelijkheid de gevraagde afschriften van bank- en spaarrekeningen te overleggen. Zo appellanten moeilijkheden zouden ondervinden met het opvragen van de afschriften dan had het op hun weg gelegen om tijdig om verlenging van de hersteltermijn te vragen, wat zij hebben nagelaten.
4.5.
De beroepsgrond van appellanten dat hen een tweede hersteltermijn had moeten worden gegund, slaagt niet. De tekst van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Evenmin hebben appellanten bewijzen aangedragen voor hun stelling dat het bestendige praktijk van het dagelijks bestuur is om een tweede termijn te bieden. Bovendien heeft het dagelijks bestuur appellanten na het gesprek op 11 mei 2012 tot tweemaal toe bij brieven van 21 en 24 mei 2012 in de gelegenheid gesteld om de gevraagde stukken alsnog tijdig in te dienen.
4.6.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij niet wisten welke gegevens zij moesten verstrekken, omdat appellanten de brief van 24 mei 2012 niet tijdig hebben ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit de omstandigheid dat appellanten samen met hun dochter op de afspraak van 30 mei 2012 zijn verschenen vloeit voort dat de stelling dat appellanten de brief van 24 mei 2012 niet zouden hebben ontvangen ongeloofwaardig moet worden geacht.
4.7.
Het dagelijks bestuur was gelet op 4.3 tot en met 4.6 bevoegd de aanvraag van appellanten met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Gelet daarop behoeven de gronden die betrekking hebben op het niet tijdig aanleveren van het legitimatiebewijs, huurcontract en de loonstroken van de inwonende kinderen als bedoeld in 1.2 geen bespreking meer. In wat appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.W. Munneke

HD