ECLI:NL:CRVB:2015:4148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14-2596 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Maassluis naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, werd appellante verzocht om bepaalde gegevens, waaronder bankafschriften, te verstrekken. Omdat appellante niet tijdig aan dit verzoek voldeed, werd haar bijstandsrecht opgeschort en later ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad stelt vast dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt, wat noodzakelijk was voor de beoordeling van haar recht op bijstand. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, aangezien hierdoor niet kan worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2596 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2014, 13/4291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Voor appellant is verschenen mr. Hoogenraad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. van Marrewijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ontving vanaf 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een bestandsanalyse heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Maassluis een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is informatie bij de Belastingdienst ingewonnen, hebben waarnemingen in de omgeving van de woning van appellante plaatsgevonden, zijn getuigen gehoord en is appellante gehoord. Verder is appellante verzocht nadere inlichtingen te verstrekken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bijzonder onderzoek van 3 januari 2013.
1.3.
In het kader van het onderzoek heeft het college appellante bij brief van 5 december 2012 verzocht om voor 19 december 2012 de in die brief genoemde gegevens, waaronder bankafschriften van de op haar naam en op naam van haar kinderen gestelde bankrekeningen, te verstrekken.
1.4.
Omdat appellante niet voor 19 december 2012 de gevraagde gegevens heeft verstrekt, heeft het college bij besluit van 19 december 2012 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellante met ingang van 19 december 2012 opgeschort. Appellante is daarbij alsnog in de gelegenheid gesteld om uiterlijk vóór 2 januari 2013 de gevraagde gegevens, waaronder bankafschriften, te verstrekken. Daarbij is appellante tevens meegedeeld dat de bijstand met ingang van de opschortingsdatum wordt ingetrokken als zij geen gevolg geeft aan dit verzoek.
1.5.
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het college de bijstand van appellante op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB, ingetrokken vanaf 19 december 2012, omdat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Verder heeft het college de bijstand over de periode van 27 januari 2011 tot en met 18 december 2012 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB, op de grond dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen. Het college heeft de kosten van bijstand over de periode van 27 januari 2011 tot en met 30 november 2012 tot een bedrag van € 33.066,98 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 4 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 19 december 2012 en 24 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting en intrekking met ingang van 19 december 2012
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.2.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat appellante niet voor 19 december 2012 alle bij de brief van 5 december 2012 gevraagde gegevens heeft verstrekt. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante in ieder geval heeft nagelaten bankafschriften van haar rekening [rekeningnummer] over de periode van 27 januari 201 tot en met 1 juli 2011 over te leggen. Verder heeft zij niet alle bankafschriften van de op naam van haar minderjarige thuiswonende kinderen overgelegd. Deze gegevens zijn van belang voor de verlening van bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens haar niet kan worden verweten. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB bevoegd was tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van
19 december 2012.
4.4.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat appellante heeft nagelaten de door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens binnen de daartoe gestelde hersteltermijn te verstrekken, hoewel het college appellante er in dat besluit uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de in het opschortingsbesluit gestelde hersteltermijn over die gegevens heeft kunnen beschikken. Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. De omstandigheid dat, zoals appellante stelt, slechts enkele bankafschriften ontbreken, maakt niet dat het college geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid om de bijstand met ingang van 19 december 2012 in te trekken. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is inzicht in de financiële situatie, waaronder het saldoverloop op de bankrekeningen van appellante en haar minderjarige kinderen, van belang. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 19 december 2012 in te trekken.
Intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 27 januari 2011 tot en met
18 december 2012
4.5.
Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daartoe is van belang dat uit het in 1.2 genoemde onderzoek naar voren komt dat appellante huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht bij derden. Appellante heeft hiervan bij het college eerst melding gemaakt nadat zij door de bijzonder controleurs werd geconfronteerd met de verklaring van getuige [naam getuige] , voor wie zij werkzaamheden heeft verricht. Uiteindelijk bleek uit het onderzoek dat appellante in vijf huizen werkte. Verder is uit het onderzoek naar voren gekomen dat appellante de beschikking had over diverse bankrekeningen die zij niet had opgegeven bij het college. Gelet op de onderzoeksbevindingen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is aan betrokkene om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting over de betrokken periode toch nog recht op bijstand bestond. Appellante heeft niet alle informatie die van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand aan het college verstrekt. Met name ontbreken bankafschriften van een aantal bankrekeningen die op naam van de minderjarige kinderen van appellante stonden. Ook afschriften van haar eigen bankrekening, zoals genoemd in 4.3, ontbreken. Appellante heeft evenmin een deugdelijk overzicht van de door haar verrichte werkzaamheden en de inkomsten daaruit overgelegd. Een administratie of boekhouding met betrekking tot deze werkzaamheden is niet voorhanden. Het door appellante verstrekte overzicht heeft zij niet onderbouwd door middel van objectieve en verifieerbare gegevens. Daartoe is tevens van belang dat de door appellante opgegeven gewerkte uren niet volledig overeenkomen met de door de werkgevers opgegeven gewerkte uren.
4.7.
Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellante ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd de bijstand over de periode van 27 januari 2011 tot en met 18 december 2012 in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Tegen de terugvordering en de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheden zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.W. Munneke

HD