ECLI:NL:CRVB:2015:4146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14-4365 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet overleggen bankafschriften van echtgenoot in detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had in de periode van 1 juli 1994 tot en met 30 september 2008 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Na de detentie van haar echtgenoot ontving zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft de bijstand van appellante opgeschort omdat zij geen bankafschriften van haar echtgenoot, die in detentie zat, had overgelegd. Appellante heeft in een gesprek met het college verklaard dat zij en haar echtgenoot geen bankrekeningen in Marokko hadden, maar het college ontving later bankafschriften van de echtgenoot uit Marokko. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellante ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat zij niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de gevraagde bankafschriften niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat was om deze gegevens te verkrijgen. De Raad oordeelde dat de bankafschriften van de echtgenoot van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellante, ondanks het feit dat de echtgenoot in detentie zat. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante verworpen dat zij geen verwijt kon worden gemaakt, omdat zij niet op de hoogte was van de buitenlandse rekeningen van haar echtgenoot. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de verplichtingen van bijstandsontvangers om informatie te verstrekken over hun financiële situatie, vooral wanneer deze informatie betrekking heeft op een echtgenoot die in detentie is. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4365 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2014, 12/729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weehuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. te Vrede.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in de periode van 1 juli 1994 tot en met 30 september 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden ontvangen. Zij ontving vanaf 2 december 2008 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. De echtgenoot van appellante (echtgenoot) verbleef van 8 oktober 2008 tot en met 6 februari 2012 in detentie.
1.2.
Nadat het college van het Openbaar Ministerie afschriften van bankrekeningen op naam van de echtgenoot in Marokko had ontvangen, heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 21 januari 2011. Tijdens dit gesprek heeft appellante verklaard dat zij en/of haar echtgenoot niet beschikken over bezittingen of bankrekeningen in Marokko.
1.3.
Bij brief van 21 januari 2011 heeft het college appellante onder meer verzocht vóór
4 februari 2011 afschriften van alle bank- en spaarrekeningen van appellante en haar echtgenoot in het buitenland over te leggen. Appellante heeft hierop het college telefonisch meegedeeld dat zij noch haar echtgenoot beschikt over bankrekeningen in Marokko.
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2011 heeft het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 1 februari 2011, omdat zij de gevraagde bankafschriften niet heeft verstrekt. Daarbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld vóór 25 februari 2011 onder meer de gevraagde bankafschriften te overleggen. Appellante heeft geen afschriften overgelegd. Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het college het bezwaar tegen de opschorting deels gegrond verklaard in die zin dat het recht op bijstand, gelet op de in de brief van 21 januari 2011 gegeven termijn en eerste dag van het verzuim, met ingang van 4 februari 2011 wordt opgeschort. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.5.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011 ingetrokken. Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het college het bezwaar deels gegrond verklaard in die zin dat de bijstand met ingang van 4 februari 2011, gelet op de datum van het verzuim, wordt ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat vaststaat dat de echtgenoot van appellante diverse bankrekeningen in het buitenland had. Appellante heeft eerder samen met haar echtgenoot bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen en is nog steeds gehuwd, zodat de bankrekeningen op naam van de echtgenoot en het mogelijke saldo op deze bankrekeningen van essentieel belang zijn voor het recht op bijstand van appellante. Zij kon ook redelijkerwijs beschikken over de gevraagde bankafschriften en heeft zich onvoldoende ingespannen om de gevraagde gegevens te verkrijgen. Met de vier in bezwaar overgelegde bankafschriften van een tweetal bankrekeningen op naam van de echtgenoot in Marokko heeft appellante het verzuim niet binnen de geboden termijn en niet volledig hersteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft tegen het in 1.4 genoemde besluit van 25 januari 2012, waarbij de opschorting na bezwaar met ingang van 4 februari 2011 is gehandhaafd, geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 4 februari 2011 in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante de gevraagde bankafschriften van de buitenlandse bankrekeningen van haar echtgenoot niet binnen de geboden termijn heeft verstrekt.
4.4.
De omstandigheid dat appellante ten tijde van de periode in geding bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontving en de echtgenoot vanwege zijn detentie geen subject van bijstand was, maakt niet dat de gevraagde bankafschriften op naam van de echtgenoot bij de beoordeling van het recht op bijstand van appellante niet van belang waren. Vaststaat dat appellante en haar echtgenoot nog steeds waren gehuwd, zodat het voor het college van belang was inzicht te hebben in het vermogen van appellante en haar echtgenoot. De bankafschriften van de buitenlandse bankrekeningen van de echtgenoot waren dan ook onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellante.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het niet overleggen van de bankafschriften omdat zij niet bekend was met de buitenlandse rekeningen van haar echtgenoot, slaagt niet. In de brief van 21 januari 2011 en het opschortingsbesluit van 14 februari 2011 heeft het college appellante expliciet gevraagd naar afschriften van bank- en spaarrekeningen van haar echtgenoot in het buitenland. Vaststaat dat de echtgenoot van appellante over meerdere bankrekeningen in Marokko beschikt. Dit blijkt niet alleen uit de van het Openbaar Ministerie verkregen afschriften uit 2007 van twee bankrekeningen bij de [naam bank] in Marokko, maar ook uit de door appellante in bezwaar overgelegde afschriften van dezelfde bankrekeningen uit 2011. Met de enkele stelling dat deze twee bankrekeningen op naam van haar echtgenoot staan, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij, al dan niet via haar echtgenoot, niet redelijkerwijs kan beschikken over afschriften van deze bankrekeningen. Indien appellante meer tijd nodig had voor het verkrijgen van de bankafschriften, had het op haar weg gelegen het college tijdig om uitstel te vragen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar niet kan worden verweten dat zij heeft verzuimd tijdig de gevraagde gegevens te verstrekken. Hiermee is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB voldaan. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 4 februari 2011 in te trekken.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.8.
Gelet op 4.7 is een veroordeling tot vergoeding van de schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD