ECLI:NL:CRVB:2015:4113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/5148 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de inkomenseis ingevolge de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid en de toepassing van de inkomenseis ingevolge de Wet WIA. Appellant, die zich in 2008 ziek meldde vanwege psychische klachten, had eerder recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 77,93% bedraagt en dat de inkomenseis per 1 augustus 2015 van toepassing zou zijn. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was, omdat zijn paniekaanval niet was vermeld en hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam.

De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet onjuist waren. Appellant had geen overtuigende medische informatie overgelegd die de conclusies van de verzekeringsartsen zou kunnen ondermijnen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en voegde hij nieuwe argumenten toe, waaronder de ongeschiktheid van de geselecteerde functies op basis van zijn opleidingsniveau en de werkdruk.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de klachten van appellant. De Raad oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was en dat de geselecteerde functies passend waren, ondanks het hogere opleidingsniveau van appellant. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 506,20, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant diende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 november 2015.

Uitspraak

14/5148 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
31 juli 2014, 13/7450 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als teamleider. Op 23 april 2008 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld vanwege psychische klachten. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 21 april 2010 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat hij met ingang van die datum voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde
WGA-uitkering op 21 april 2011 eindigt en dat appellant met ingang van die datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij brief van 6 december 2012, door het Uwv ontvangen op 12 december 2012, heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd sinds de beoordeling in 2010 en heeft de beperkingen voor het verrichten van arbeid van appellant opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens voorbeeldfuncties voor appellant geselecteerd en heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 77,93% bedraagt. Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 augustus 2013 77,93% bedraagt en dat voor appellant met ingang van 1 augustus 2015 de inkomenseis ingevolge artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA zal gelden. Bij besluit van 22 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet onzorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat de conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De informatie van klinisch psycholoog C. Clarijs van 26 maart 2014 ziet niet op de datum in geding. Bovendien blijkt hieruit dat bij appellant geen psychiatrische symptomatologie in engere zin is waargenomen, maar alleen neurotische kwetsbaarheid. Appellant heeft geen andere medische informatie overgelegd die aanleiding geeft voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is vermeld dat appellant tijdens het spreekuur een paniekaanval heeft gehad en omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen psychisch onderzoek heeft verricht. Voorts is appellant meer beperkt dan door het Uwv blijkens de FML is aangenomen. Dit blijkt uit het testresultaat van Icares en de brief van psycholoog A. Sivarajah van 3 december 2013. Verder heeft appellant aangevoerd dat de gestelde urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week onvoldoende is. Hij kan maximaal 16 uur per week werken. Appellant heeft voorts verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de functies productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) voor hem niet passend zijn, omdat in die functies sprake is van een te hoge werkdruk. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de voorbeeldfuncties voor hem niet passend zijn, omdat het opleidingsniveau in de functies te laag is in vergelijking met zijn opleidingsniveau.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat alle door appellant aangevoerde klachten en de beschikbare medische informatie door de verzekeringsartsen zijn meegewogen in hun beoordeling. Ook is appellant, in tegenstelling tot wat hij heeft aangevoerd, psychisch onderzocht op het spreekuur van zowel een verzekeringsarts als een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in zijn rapport van 17 oktober 2013 heeft vermeld dat appellant tijdens het spreekuur een paniekaanval heeft gehad, maakt het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig.
4.2.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts een ondertoon van somberheid en matheid bij appellant heeft waargenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zelf geobserveerd dat appellant gespannen is en in lichte mate emotioneel labiel. Appellant is niet onder behandeling en gebruikt geen medicatie, wat een discrepantie oplevert met de beschreven klachtenlast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts vastgesteld dat uit de informatie van Clarijs van 26 maart 2014 blijkt dat er bij appellant geen sprake is van psychiatrie in engere zin. Dat appellant altijd sensitief is geweest is niet als ziekte of gebrek aan te merken. Voor de neurotische kwetsbaarheid van appellant heeft de verzekeringsarts voldoende beperkingen aangenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts vastgesteld dat de door de verzekeringsarts aangenomen urenrestrictie goed passend is bij de problematiek van appellant. Er is voldoende rekening gehouden met zijn lichte energetische problematiek. Geen aanleiding bestaat deze conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De nadere stukken die appellant in hoger beroep heeft ingediend, geven geen aanleiding voor twijfel aan die conclusies. Het ontbreekt de testresultaten van Icares aan enige onderbouwing. Ook blijkt uit dit stuk niet dat het ziet op de datum in geding. Het rapport van GZ-psycholoog A. Sivarajah van 3 december 2013 is niet inzichtelijk, omdat de onderzoeksbevindingen en een onderbouwing van de conclusies ontbreken. Aan dit rapport kan dus niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien worden. Nu er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit, wordt geen noodzaak gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag is gebaseerd. In de rapporten van de arbeidsdeskundige van 24 juli 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 januari 2014 en 24 augustus 2015 is voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies ondanks de daarin voorkomende signaleringen voor appellant geschikt zijn. Het feit dat het opleidingsniveau van appellant hoger is dan de in de geselecteerde functies vereiste opleidingsniveaus, maakt niet dat de functies voor hem niet passend zijn. Het feit dat, in tegenstelling tot 2011, in 2013 wel functies voor appellant geselecteerd kunnen worden, volgt uit artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, waarin is bepaald dat de functies in het CBBS niet ouder mogen zijn dan 24 maanden. Dit houdt in dat de functies in het CBBS iedere twee jaar worden geactualiseerd, wat tot gevolg kan hebben dat voor appellant wel functies geselecteerd kunnen worden in 2013 terwijl dat in 2011 niet mogelijk was.
5. Aangezien eerst in hoger beroep de passendheid van de functies samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 augustus 2015 voldoende is toegelicht, ziet de Raad reden het Uwv te veroordelen in de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 490,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 16,20 voor reiskosten in hoger beroep, in totaal
€ 506,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 506,20;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk
JvC