ECLI:NL:CRVB:2015:4110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/3805 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op basis van de Wet WIA en de geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, had een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag. Het Uwv stelde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een ongegrondverklaring van haar bezwaar. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten zorgvuldig waren opgesteld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen van appellante.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met haar psychische aandoeningen, wat haar zou beletten om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat het bestreden besluit van het Uwv terecht was, omdat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en geen medische argumenten waren aangedragen die de conclusie van het Uwv konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante, ondanks haar klachten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om onderbouwde medische argumenten aan te dragen als zij twijfelen aan de vastgestelde beperkingen.

Uitspraak

14/3805 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 juni 2014, 13/3919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. El Kadi hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Voor appellante is verschenen mr. El Kadi, en haar echtgenoot [naam echtgenoot] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is als gevolg van een scala aan lichamelijke klachten uitgevallen voor haar werk als productiemedewerkster. Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 3 mei 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van deze verzekeringsgeneeskundige rapporten. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarbij is rekening gehouden met de informatie uit de behandelende sector. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante, zoals deze zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2013, heeft onderschat. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd waaruit is gebleken dat zij ernstiger beperkingen heeft dan is aangenomen. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met de voor haar vastgestelde beperkingen in staat moet zijn om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te kunnen vervullen. Voor het inwilligen van het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen heeft de rechtbank ten slotte geen aanleiding gezien.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij het vaststellen van haar belastbaarheid de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar psychische aandoeningen en dat zij daardoor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet kan vervullen. Appellante heeft herhaald dat haar verzoek om een psychiater naar haar medische gezondheidssituatie te laten kijken ten onrechte niet is gehonoreerd door het Uwv. Zij acht daardoor het onderzoek van de primaire verzekeringsarts onzorgvuldig en daarbij is onvoldoende rekening gehouden met het gegeven dat haar psychische klachten reeds bekend waren bij het Uwv en de bedrijfsarts. Appellante verzoekt wederom om een psychiatrisch onderzoek.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante met ingang van 3 mei 2013
- de datum in geding - weliswaar beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid, maar dat appellante met inachtneming van die beperkingen geschikt is voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de informatie van de behandelende sector en van de bedrijfsarts kenbaar in hun beoordeling meegewogen. Blijkens het rapport van de primaire verzekeringsarts van 8 mei 2013 is appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Daarbij zijn geen duidelijke lichamelijke of psychische afwijkingen geconstateerd, en met name zijn er geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Een en ander past volgens de verzekeringsarts nog het best bij lumbago en spanningshoofdpijn. Bij de verzekeringsarts was bekend dat appellante als medicatie Amitryptiline, Diazepam en Lyrica gebruikte. Vanwege de lichamelijke klachten zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML van 8 mei 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 1 augustus 2013 het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en de nadere in bezwaar verkregen informatie vanuit de behandelende sector bekeken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op grond van zijn onderzoeksbevindingen de conclusie getrokken dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Er zijn geen afwijkingen gevonden voor de klachten van appellante. Een sterk functionele component bepaalt haar klachtenintensiteit waarbij onduidelijk blijft welke factoren dit in stand houden. Appellante biedt hieromtrent geen aanknopingspunten. De primaire verzekeringsarts heeft vanuit klacht contingente overwegingen beperkingen aangenomen ten aanzien van fysieke omgevingseisen en dynamische handelingen. In verband met een abductie van de rechterduim heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel aanleiding gezien de FML op het punt van knijpkracht en werken met toetsenbord te wijzigen en dit weergegeven in de gewijzigde FML van 1 augustus 2013. Naar aanleiding van een wijziging in het gebruik van de medicatie in augustus 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 oktober 2013 nog aangegeven dat Amitryptiline een zogenaamd antidepressivum is en Zaldiar een combinatiepreparaat van 325 mg paracetamol is en dat beide middelen geen verminderde concentratie als bijwerking geeft. Tegenover het verzekeringsgeneeskundige oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellante geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Ook de behandelende sector zag ten tijde in geding geen aanleiding om appellante op grond van haar klachten te verwijzen naar een psychiater. Dat appellante thans wel onder behandeling staat van een psychiater dateert ver na datum hier in geding en is onvoldoende om te oordelen dat de FML van 1 augustus 2013 een onjuist beeld geeft van haar medische (psychische) beperkingen voor het verrichten van arbeid. Gelet hierop is niet staande te houden dat er aanleiding was om in de bezwaarfase een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om een deskundige om advies te vragen. In het voorgaande ligt besloten dat in hoger beroep evenmin aanleiding wordt gezien om een deskundige te benoemen.
4.4.
Wat van de juistheid van de vastgestelde FML van 1 augustus 2013 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 augustus 2013 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben - de Vries en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

AP