ECLI:NL:CRVB:2015:41

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
15 januari 2015
Zaaknummer
13-433 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens plichtsverzuim van een politieambtenaar na het innen van verkeersboetes zonder kwitantie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin een politieambtenaar, appellant, werd ontslagen wegens plichtsverzuim. Appellant was sinds 2001 werkzaam bij de politie en werd beschuldigd van het contant innen van verkeersboetes zonder het verstrekken van een kwitantie. Dit leidde tot een intern onderzoek door het Bureau Interne Onderzoeken (BIO) na een melding over zijn handelen. Tijdens het onderzoek werd vastgesteld dat appellant in veertien gevallen bekeuringen contant had geïnd zonder deze correct te verwerken in het systeem of het geld af te dragen. Hij werd op 21 september 2009 buiten functie gesteld en later geschorst. De korpschef legde hem op 20 juli 2010 disciplinair ontslag op, wat appellant aanvocht.

In de strafrechtelijke procedure werd appellant vrijgesproken van de strafbare feiten, maar het Gerechtshof veroordeelde hem later voor valsheid in geschrift en verduistering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het disciplinair ontslag terecht was, omdat de korpschef overtuigend bewijs had geleverd van het plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat de bewijsregels in het bestuursrecht minder strikt zijn dan in het strafrecht, en dat de feitenvaststelling door de werkgever op degelijke wijze was uitgevoerd. Appellant's argumenten over de onzorgvuldigheid van het onderzoek werden verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het ontslag werd gehandhaafd.

Uitspraak

13/433 AW
Datum uitspraak: 15 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
10 januari 2013, 12/931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil appellant in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Gelderland-Zuid (korpsbeheerder), op naam van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak sprake is van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (ook) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft G.N.R. Priem MSc hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. P.J. Schaap een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Pullens. Namens de korpschef zijn verschenen
mr. Schaap en mr. W.A.N. Woddema-Bot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2001 werkzaam bij de politie, laatstelijk als motorrijder bij de politieregio Gelderland-Zuid.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding dat een motorrijder in politie-uniform in Nijmegen op 8 juni 2009 in contanten een verkeersboete heeft geïnd, zonder daarbij een kwitantie te overhandigen, is op 16 juli 2009 een onderzoek gestart door het Bureau Interne Onderzoeken (BIO). Onderzoek door het BIO heeft geleid tot het vermoeden dat appellant bij het uitschrijven van bekeuringen valselijk een ander personeelsnummer heeft gebruikt, geïnd geld van bekeuringen niet heeft afgedragen en niet volgens de voorschriften bekeuringen of geïnd geld heeft verwerkt. Op 21 september 2009 is appellant in het kader van het strafrechtelijk onderzoek aangehouden. Met zijn toestemming zijn zijn afgesloten personeelskast en administratiekast doorzocht. In deze kasten werden bonnenboekjes aangetroffen, met daarin uitgeschreven bekeuringen op een ander personeelsnummer dan dat van appellant. Deze bekeuringen kwamen niet voor in het administratiesysteem. Van deze bekeuringen zijn er acht voor vergelijkend schriftonderzoek opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Tevens zijn personen aan wie de bekeuringen zijn uitgeschreven achterhaald en als getuigen gehoord. Ook zijn collega’s en bekenden van appellant als getuigen gehoord.
1.3.
Op 21 september 2009 is appellant in afwachting van een mogelijke schorsing buiten functie gesteld. Op 5 februari 2010 is appellant geschorst in het belang van de dienst. Bij brief van 24 juni 2010 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat uit disciplinair onderzoek is gebleken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en dat het voornemen bestaat hem met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Tevens heeft de korpschef daarbij de grondslag van de schorsing gewijzigd. Nadat appellant zijn zienswijze bekend heeft gemaakt heeft de korpschef hem bij besluit van 20 juli 2010 met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend, waarbij tevens is bepaald dat appellant een bedrag van € 2.070,- aan schade moet vergoeden. Met het besluit van 10 februari 2011 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren van appellant tegen de schorsing, het ontslag en de schadevergoeding ongegrond verklaard. De korpschef heeft in verband met resultaten uit aanvullend onderzoek bij besluit van 11 juni 2012 het bestreden besluit voorzien van een aanvullende motivering.
1.4.
In de strafrechtelijke procedure heeft de rechtbank Arnhem, zittinghoudende te Utrecht, appellant bij vonnis van 23 januari 2012 vrijgesproken van hetgeen hem ten laste was gelegd. Bij arrest van het Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van
17 december 2012, is appellant veroordeeld wegens valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en het als ambtenaar opzettelijk geld verduisteren dat hij in zijn bediening onder zich heeft, meermalen gepleegd. Aan appellant is een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden opgelegd, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Appellant heeft tegen dit arrest cassatie ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant bestreden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het verweten plichtsverzuim. Hij voert aan dat collega’s dan wel nepagenten de bekeuringen moeten hebben uitgeschreven. Appellant acht het niet zorgvuldig dat het onderzoek door het BIO is uitgevoerd. Volgens hem had in verband met de objectiviteit de rijksrecherche het onderzoek moeten verrichten. Voorts vindt appellant de opgelegde straf niet evenredig. Appellant heeft de Raad verzocht het arrest in cassatie af te wachten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellant geen beroepsgronden heeft ingediend tegen de wijziging van de grondslag van de schorsing en de opgelegde schadevergoeding wordt het hoger beroep niet geacht te zijn gericht tegen deze besluiten. In hoger beroep ligt alleen ter beoordeling voor de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim.
4.2.
De Raad ziet geen aanleiding het hoger beroep aan te houden totdat uitspraak in cassatie is gedaan inzake de strafzaak van appellant, nu het in het onderhavige geval gaat om een disciplinaire maatregel en de beoordeling daarvan in beginsel los staat van het oordeel in het strafproces.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5553) behoort een disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling door de werkgever. Op die feitenvaststelling zijn niet de in het strafrecht geldende, zeer strikte bewijsregels van toepassing. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Daarbij kan onder omstandigheden gebruik worden gemaakt van uit strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens.
4.4.
Aan appellant wordt verweten dat hij in veertien gevallen als motorrijder administratieve boetes/bekeuringen contant ter plaatse - en niet zoals voorgeschreven op een daartoe aangewezen plaats van betaling - heeft geïnd van bestuurders zonder dat daarvoor een kwitantie is verstrekt en dat hij deze gelden niet volgens de voorschriften heeft afgedragen, noch deze bekeuringen in het bekeuringsafhandelingssysteem heeft verwerkt en dat hij zich deze gelden wederrechtelijk heeft toegeëigend. De bedoelde bekeuringen zijn omschreven en gevoegd als bijlage bij het voornemen tot ontslag. De rechtbank heeft geoordeeld dat zeker waar het de eerste tien bekeuringen betreft, de korpschef met overtuigend bewijs aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim.
4.5.
Met de korpschef en de rechtbank heeft de Raad de overtuiging verkregen dat appellant zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen. Na doorzoeking van de personeelskast van appellant zijn daarin bekeuringen gevonden, uitgeschreven op een ander personeelsnummer dan van hemzelf, welke bekeuringen niet zijn geregistreerd en waarvan geen gelden zijn afgedragen. Uit technisch bewijs door middel van schriftkundig onderzoek door het NFI is naar voren gekomen dat appellant vier van deze bekeuringen met een “aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” heeft uitgeschreven. Twee van deze bekeuringen werden “hoogst waarschijnlijk” uitgeschreven door appellant en twee van deze bekeuringen werden “waarschijnlijk” uitgeschreven door appellant. Voorts zijn personen aan wie deze bekeuringen zijn uitgeschreven achterhaald en als getuigen gehoord. Uit deze getuigenverklaringen komt eenzelfde modus operandi naar voren, die erop neerkomt dat bekeuringen werden uitgeschreven door een motoragent aan personen met een voertuig met een buitenlands kenteken. De bekeurden betaalden de bekeuring vervolgens contant en wanneer zij niet genoeg geld bij zich hadden werden zij verwezen naar de dichtstbijzijnde pinautomaat. Appellant was als enige motorrijder van het korps in dienst op alle tijdstippen van de eerste tien bekeuringen. Getuigen hebben een signalement gegeven van de motorrijder dat overeenkomt met de uiterlijke kenmerken van appellant. Daarbij heeft getuige Ö appellant herkend van een foto als de betreffende motorrijder. Voorts heeft collega S appellant gezien en herkend toen appellant een bekeuring uitschreef aan de buurman van S. Deze bekeuring is niet verwerkt in het afhandelingssysteem en het geïnde geld is niet afgedragen. Dat, zoals appellant stelt, het tijdstip en de omstandigheden in de verklaringen van S niet helemaal juist kunnen zijn, maakt niet dat de verklaring van S dat hij appellant een bekeuring aan zijn buurman heeft zien uitschrijven, niet betrouwbaar is. Immers, de verklaring van S komt grotendeels overeen met de getuigenverklaring van zijn buurman W, die heeft verklaard dat hij op 30 juli 2009 in Nijmegen reed in een auto met Duits kenteken, toen hij een bekeuring heeft gekregen van een motoragent, omdat zijn echtgenote geen gordel droeg.
Verder heeft appellant erkend dat hij het geïnde geld van de bekeuring die hij aan Ö heeft uitgeschreven, niet heeft afgedragen, dat hij de bekeuring niet in het systeem heeft verwerkt en dat hij dit niet heeft gemeld bij de teamleiding. De verklaring van appellant dat hij de bekeuring en het geld later in de koffer van zijn dienstmotor heeft laten zitten en dat bekeuring en geld later uit de koffer waren verdwenen, is in het licht van het voorgaande niet geloofwaardig.
Ook acht de Raad het opvallend dat juist appellant het door de motoragent bij A ingenomen rijbewijs heeft teruggevonden. Dat dit een toevallige samenloop van omstandigheden zou zijn, zoals appellant heeft betoogd, acht de Raad evenmin geloofwaardig.
4.6.
Hoewel appellant zich uitdrukkelijk op het standpunt blijft stellen dat hij de verweten gedragingen niet heeft gepleegd, zijn er onvoldoende aanwijzingen in de gedingstukken dat appellant ten onrechte wordt aangezien voor de bewuste motoragent. Evenmin zijn er aanwijzingen voor het standpunt van appellant dat het BIO-onderzoek niet zorgvuldig, of niet objectief zou zijn. Wat betreft de verwijzing van appellant naar de aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal “Aanwijzing taken en inzet rijksrecherche” (reg.nr. 2002A001), waaruit zou volgen dat de rijksrecherche het onderzoek had moeten verrichten, wordt overwogen dat nu het hier gaat om een disciplinair onderzoek deze aanwijzing niet van toepassing is. Dat er, zoals appellant heeft gesteld, nog meer onderzoek had kunnen worden gedaan, maakt niet dat de uitkomsten van het onderzoek niet voldoende houvast bieden voor het oordeel dat appellant zich aan de verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt.
4.7.
Door zich zo te gedragen heeft appellant zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Aan een politieambtenaar worden terecht hoge eisen gesteld van betrouwbaarheid en integriteit. Dit plichtsverzuim rechtvaardigt dan ook de oplegging van de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag.
4.8.
Op grond van wat onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen treft het hoger beroep geen doel. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voor zover deze door appellant is aangevochten.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD