ECLI:NL:CRVB:2015:4081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
14/4397 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke financiële situatie en kasstortingen gerelateerd aan hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. De appellant had zich op 3 april 2013 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Tijdens de aanvraag werden bankafschriften overgelegd waaruit regelmatig kasstortingen bleken. De appellant verklaarde dat deze kasstortingen verband hielden met een hennepkwekerij die door de politie was ontdekt in zijn woning. Hij gaf aan dat de opbrengsten van deze hennepkwekerij, geschat op € 300.000, niet meer beschikbaar waren omdat hij het merendeel had vergokt. Het college weigerde de bijstandsaanvraag omdat de appellant geen duidelijkheid gaf over de herkomst van de kasstortingen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad overwogen dat de appellant niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde dat het college terecht van de appellant verlangde om duidelijkheid te verschaffen over de kasstortingen en de herkomst daarvan. De Raad oordeelde dat het belang van het college om inzicht te krijgen in de financiële situatie van de appellant zwaarder weegt dan de persoonlijke levenssfeer van de appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/4397 WWB
Datum uitspraak: 17 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 juni 2014, 13/3571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H.M. Brans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.H.J.M. Kalmar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 3 april 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. In het kader van deze aanvraag heeft appellant onder meer bankafschriften over de periode van 26 september 2012 tot en met 22 april 2013 overgelegd, waarop met enige regelmaat kasstortingen staan vermeld. Appellant heeft in zijn schriftelijke verklaring van 23 april 2013 ten aanzien van deze kasstortingen toegelicht dat de politie in oktober 2012 in zijn toenmalige woning in [plaatsnaam] een hennepkwekerij heeft aangetroffen, waarvan de behaalde omzet door justitie en appellant wordt geschat op € 300.000,-. Appellant weet niet hoeveel hij verdiend heeft aan de hennepkwekerij, wel dat hij het merendeel van die verdiensten heeft vergokt en dat van de verdiensten niets meer over is. De kasstortingen betreffen geleend geld, waarover appellant verder geen inlichtingen kan verstrekken, niet over de hoogte en niet over de herkomst. Tijdens het intakegesprek heeft appellant verklaard dat meer mensen betrokken waren bij de hennepkwekerij en dat hij ervoor heeft gekozen in verband met zijn eigen veiligheid de andere personen niet aan te geven bij justitie. De bevindingen van het onderzoek naar de aanvraag om bijstand zijn neergelegd in een rapport van 15 mei 2013.
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over de herkomst van de kasstortingen, waardoor het college niet beschikt over voldoende informatie om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1074, loopt in geval van een aanvraag om bijstand volgens vaste rechtspraak de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit en daarom niet tot en met de datum van verzending van dat besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode loopt van 3 april 2013 tot en met 16 mei 2013
(te beoordelen periode).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Hij dient daartoe voldoende duidelijkheid te scheppen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de aanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hij heeft immers de gevraagde bankafschriften overgelegd en de context van de kasstortingen geduid als uitkeringen in het kader van een ‘garantieregeling’, welke uitkeringen door hem zijn ontvangen ten behoeve van de autoverzekering en de kosten van de (strafrecht)advocaat. Het is volgens appellant een gebruikelijke constructie dat als een hennepplantage door de politie wordt opgerold, de dan ontstane schulden en financiële risico’s voor rekening van de ‘organisatie’ zijn. Hij heeft hierover consistent verklaard en toegelicht dat hij de identiteit van de betreffende personen niet kan prijsgeven.
4.3.2.
Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode en in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag zowel voor als na de ontmanteling van de hennepplantage in zijn woning in oktober 2012 kasstortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen. Met betrekking tot de wijze waarop appellant voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien en de ontvangen kasstortingen, heeft appellant enkel de door hem opgestelde schriftelijke verklaring van 23 april 2013 overgelegd, waarin hij heeft aangegeven geen informatie over de kasstortingen en de omvang en de herkomst van de door hem ontvangen bedragen te willen verstrekken. Appellant heeft hiermee op geen enkele wijze inzicht verschaft in de door hem in verband met de gestelde garantieregeling van de hennepkwekerij ontvangen geldbedragen, over de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van de gestelde garantieregeling terecht opgemerkt dat een deel van de kasstortingen heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de ontmanteling van de hennepkwekerij. Voorts zijn de kasstortingen niet te herleiden tot de gestelde bestemmingen van de autoverzekering en de advocaatkosten. Daarbij komt dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij voorafgaand aan en ook in de te beoordelen periode contante geldbedragen heeft ontvangen, die hij slechts deels heeft gestort op zijn bankrekening. Dit betekent dat de op de bankafschriften vermelde kasstortingen onvoldoende inzicht geven in de omvang van de door appellant ontvangen geldbedragen.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat van hem niet kan worden verlangd dat hij nadere informatie verstrekt over de herkomst van de kasstortingen en heeft zich beroepen op
artikel 4:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4.2.
Ingevolge artikel 4:3, eerste lid, van de Awb kan de aanvrager weigeren gegevens en bescheiden te verschaffen voorzover het belang daarvan voor de beslissing van het bestuursorgaan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Uit 4.3.2 volgt dat het college terecht van appellant verlangt dat hij opening van zaken geeft en inzicht verschaft in de omvang van de in verband met de (gestelde garantieregeling van de) hennepkwekerij verworven inkomsten en in de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. Eerst daarna kan immers pas worden bepaald of en in hoeverre appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij, in verband met de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, in het geheel geen inzicht hoeft te geven in de herkomst van de kasstortingen en de omvang van de door hem ontvangen bedragen. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van appellant weegt immers niet op tegen het belang van het college inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van appellant ten tijde hier van belang. Daarbij komt dat het college naar aanleiding van een nieuwe aanvraag aan appellant met ingang van 30 september 2013 bijstand heeft verstrekt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Dit betekent dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat het verzoek om het college te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.F. Bandringa en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD