ECLI:NL:CRVB:2015:4069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
14/2449 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsmaatregelen en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, waarbij zijn bijstandsuitkering werd verlaagd wegens het niet behouden van arbeid en het schenden van de inlichtingenverplichting. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een arbeidsovereenkomst met Breed te Nijmegen. De arbeidsovereenkomst werd beëindigd binnen de proeftijd, waarna het college besloot de bijstand van appellant te verlagen. Appellant betwistte de verwijten en stelde dat hij altijd beschikbaar was voor werk en dat hij niet onterecht zijn arbeid had verloren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid niet had behouden. De Raad vernietigde het besluit van het college tot verlaging van de bijstand met 50% en herstelde de situatie zoals deze was voor het besluit. De Raad bevestigde echter wel de verlaging van de bijstand met 20% wegens het niet melden van inkomsten uit arbeid, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening. De kosten van de rechtsbijstand werden vergoed aan appellant.

Uitspraak

14/2449 WWB, 14/2450 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014, 13/1616 en 13/1619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.H.M.J. Aarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aarts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. de Roder.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest. Aan het college is verzocht om een nader stuk in te dienen en vragen te beantwoorden. Namens appellant heeft mr. Aarts hierop gereageerd bij brief van
24 september 2015.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 30 mei 2012 heeft appellant, op basis van zijn toenmalige indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), met Breed te Nijmegen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten voor de periode van 31 mei 2012 tot 1 september 2012. In de arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald dat appellant gedurende 32 uur per week werkzaamheden zal gaan verrichten zoals deze zijn omschreven in de functiebeschrijving van [naam functie] en daarnaast ook werkzaamheden zal uitvoeren die hem in redelijkheid door Breed kunnen worden opgedragen.
1.2.
Bij brief van 26 juni 2012 heeft Breed appellant meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst, conform het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van die overeenkomst, binnen de proeftijd, doch uiterlijk 25 juni 2012 wordt beëindigd. Bij besluit van 26 juni 2012, met als onderwerp
‘intrekken indicatie’, heeft Breed appellant meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 25 juni 2012 is opgezegd, omdat hij onbereikbaar is en dus niet in staat is gebleken arbeid te verrichten in het kader van de WSW. Hierbij is vermeld dat sprake is van niet beschikbaar zijn als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Regeling uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken, dat dit een reden is tot uitschrijving uit de WSW, dat het gevolg hiervan is dat de WSW-indicatie van appellant wordt ingetrokken en dat appellant op grond daarvan niet langer in aanmerking komt voor werk binnen de WSW.
1.3.
In een rapportage ‘wijziging arbeidsverplichtingen en opdrachtverstrekking’ van
5 oktober 2012 is onder meer het volgende opgenomen. Appellant heeft alleen op
31 mei 2012 gewerkt en wilde toen, zonder acceptabele reden, niet doorgaan. Hij wilde ander werk met meer inkomen dan de voor hem toepasselijke bijstandsnorm. Toen appellant na enige dagen terugging naar Breed, kreeg hij het werk voor hetzelfde aantal uren aangeboden, te weten 32 uur per week. Daarop eiste hij dat hij slechts 24 uur per week hoefde te werken. Breed is daarmee niet akkoord gegaan.
1.4.
In een rapportage Maatregel van 5 oktober 2012 is, onder verwijzing naar de in 1.3 genoemde rapportage van dezelfde datum, onder meer het volgende opgenomen. Er zijn diverse aanwijzingen dat appellant de WSW-indicatie heeft aangevraagd om onder de druk van de sollicitatieverplichting uit te komen. Hij startte al ongemotiveerd en heeft vervolgens slechts één dag, te weten 31 mei 2012, daadwerkelijk bij Breed gewerkt. Hij had geen acceptabele reden om na één dag al te stoppen met dat werk. Appellant had bij redelijk functioneren en bij het vrijkomen van voor hem eventueel interessanter werk kunnen doorschuiven, maar hij had zijn besluit op de eerste dag al klaar. Hij eiste ander, leuker werk met meer inkomen. Het inkomen moest ruim meer zijn dan de uitkering. Omdat hij toch enig uitkeringsnadeel vreesde, heeft hij na enige dagen nog wel getracht opnieuw naar Breed te gaan. Breed bood hem hetzelfde werk, maar daarop wilde appellant alleen voor minder uren per week dat werk doen. Breed heeft appellant niet meer geaccepteerd, omdat appellant onvoldoende motivatie aan de dag legde. Breed heeft aan de sociale dienst de gang van zaken doorgegeven en laten weten dat appellant niet meer welkom was. Dit verlies van werk en inkomen wordt appellant volledig verweten. Hij vraagt hiermee om een maatregel van de hoogste categorie.
1.5.
Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2012 gedurende een maand met 100% verlaagd op de grond dat appellant door eigen toedoen een aangeboden baan bij Breed heeft geweigerd of niet heeft behouden.
1.6.
Het college heeft Breed bij brief van 18 september 2012 verzocht nadere informatie te verstrekken, waaronder loongegevens. Breed heeft daarop salarisspecificaties toegezonden betreffende de betaling van loon aan appellant over de periode van 31 mei 2012 tot en met
24 juni 2012. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 18 oktober 2012 de bijstand van appellant over de periode van 31 mei 2012 tot en met 24 juni 2012 herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 938,18 netto. Hierbij is vermeld dat de bruto vordering
€ 1.176,44 bedraagt. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door van zijn ontvangen inkomsten van Breed geen melding te maken aan het college. Als gevolg daarvan heeft appellant tot een te hoog bedrag bijstand ontvangen.
1.7.
In een rapportage Maatregel van 22 oktober 2012 is onder meer vermeld dat appellant zijn inkomsten uit arbeid bij Breed niet heeft doorgegeven. Hij heeft een maandsalaris ontvangen, maar heeft na ontvangst daarvan geen melding gemaakt van de genoten inkomsten.
1.8.
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2012 gedurende een maand met 20% verlaagd op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.9.1.
Hangende de bezwaren tegen de besluiten van 5 en 22 oktober 2012 heeft het college in januari 2013 nadere informatie gevraagd over de gang van zaken bij Breed op en na 31 mei 2012. Breed heeft hierop gereageerd per e-mailbericht van 10 januari 2013. Hierin heeft Breed, in reactie op vragen van het college, het volgende vermeld. Appellant is op 31 mei 2012 gestart met het werk in de flexhal. Op 1 juni 2012 heeft appellant zijn werkleider laten weten dat hij zijn arbeidsovereenkomst wilde beëindigen. Zijn instroomconsulent heeft deze melding niet serieus genomen en heeft een afspraak met hem gepland op 11 juni 2012. De instroomconsulent en de personeelsadviseur hebben op die datum een gesprek met appellant gevoerd. Na dat gesprek heeft appellant met zijn instroomconsulent gebeld en gezegd dat hij toch zijn arbeidsovereenkomst wilde beëindigen. Wederom heeft de instroomconsulent getracht het gesprek aan te gaan met appellant. Zij heeft verschillende keren geprobeerd telefonisch in contact te komen met hem. Toen dat alsmaar niet lukte, is op 25 juni 2012 uiteindelijk besloten de arbeidsovereenkomst in de proeftijd te beëindigen en de
WSW-indicatie in te trekken, omdat appellant niet beschikbaar is om te werken in
WSW-verband. Het klopt dat appellant op zijn eerste werkdag veel heeft moeten wachten en weinig te doen had, maar het klopt niet dat hij thuis mocht afwachten. Appellant kon starten in de flexhal. Van daaruit wordt gezocht naar een passende, leuke werkplek. Appellant heeft dit geen kans gegeven door al na één dag niet meer te komen opdagen. Breed heeft weinig op papier gezet. Verwezen wordt naar een gespreksnotitie van 11 juni 2012, luidende:
“Op 1 juni liet [appellant] weten de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen. Enkele dagen later kwam hij hierop terug. In overleg met [naam A] H. is besloten om alsnog het voorgenomen dienstverband te herstellen. Afgesproken dat hij op maandag 11 juni zich om 0800 uur zou melden in de flexhal. Op 11 juni 2012 samen met [H] gesprek gevoerd en uitleg gevraagd naar zijn handelen. Wordt kennelijk vooral gedreven door druk van buitenaf. Uitkering lijkt in gevaar te komen. Van de zijde van Breed uitgelegd wat de regels zijn van de SW en verduidelijkt wat zijn rechten, maar zeker ook zijn verplichtingen zijn. [...] Betrokkene opteerde vervolgens ook voor minder uren. [...] Dit heb ik vooralsnog niet toegestaan. [...] Week 23 heeft betrokkene niet gewerkt. Afgesproken dit in de urenregistratie af te boeken als leegloop/functionele uren. [...] Werkt van dinsdag t/m vrijdag [...] en heeft heden maandag
11 juni verder vrij.”
1.9.2.
Tijdens de hoorzitting op 16 januari 2013 heeft appellant de inhoud van het
e-mailbericht van 10 januari 2013 betwist. Hij verklaarde in dat verband dat hem was toegezegd dat hij thuis mocht afwachten en zou worden gebeld als er passend werk voorhanden was, dat hij altijd bereikbaar moet zijn omdat hij zorgt voor zijn zieke moeder, en daarom zijn telefoon altijd onder handbereik heeft, dat Breed hem niet heeft gebeld en dat hij niet onbereikbaar was. Voorts heeft appellant verklaard niet meer te weten of het gesprek op
11 juni 2012, waaraan Breed refereert, heeft plaatsgevonden. Hij heeft zijn contactpersoon [naam A] (H) slechts eenmaal gesproken.
1.9.3.
In verband hiermee heeft het college Breed om nadere informatie verzocht. In een
e-mailbericht van 23 januari 2013 heeft Breed, in reactie op vragen van het college, het volgende vermeld. Appellant heeft niet de toezegging gekregen dat hij thuis mocht afwachten totdat passend werk beschikbaar zou komen. In het gesprek op 11 juni 2013 is met appellant besproken dat hij weer aan het werk moest gaan. Op die datum heeft daadwerkelijk een gesprek plaatsgevonden, waarbij de heer [naam B] (W), H en appellant aanwezig waren.
1.10.
Bij besluit van 14 februari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het tegen het besluit van 5 oktober 2012 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de maatregel gewijzigd in een verlaging van 50% gedurende een maand. De motivering daarvan luidt als volgt:
“Breed heeft niet kunnen aantonen dat [appellant] niet zou zijn verteld dat hij thuis mocht afwachten totdat passend werk zou zijn gevonden en dat hij is gebeld/dat er telefoongesprekken hebben plaatsgevonden. Als [appellant] telefonisch onbereikbaar zou zijn, had Breed daarvan een notitie moeten maken en hem schriftelijk moeten benaderen. [...] Daardoor is niet ondubbelzinnig aangetoond dat [appellant] ten aanzien van deze feiten nalatig is geweest.
Breed heeft wel kunnen aantonen dat het gesprek van 11 juni 2012 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. [...] Gelet op de stelligheid waarmee Breed dit heeft aangetoond en op het feit dat Breed er geen belang bij heeft om schriftelijk onwaarheden aan te voeren, is er bij ons geen sprake van twijfel aan genoemde mededelingen van Breed.
[...]
Op basis van het voorgaande zien wij aanleiding de opgelegde maatregel te matigen. Vaststaat dat [appellant] onvoldoende inspanningen heeft verricht om de aangeboden baan te behouden. Dat hij thuis niet zou mogen afwachten totdat er ander, passend, werk voor hem zou zijn gevonden is ons inziens onvoldoende duidelijk geworden.”
1.11.
Bij besluit van eveneens 14 februari 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 22 oktober 2012 gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft verzuimd na ontvangst van het maandsalaris de gemeente hiervan in kennis te stellen en heeft het ook niet vermeld op de maandelijkse statusformulieren. Aangezien appellant heeft nagelaten het college in te lichten uit angst voor opschorting van de uitkering en een onderzoek, komen de mogelijke consequenties voor zijn rekening. Weliswaar is sprake van een administratieve fout van Breed, maar dit laat onverlet dat sprake is van inkomsten uit arbeid die aan het college hadden moeten worden gemeld. De aanwezige lichamelijke klachten en arbeidshandicap bij appellant en zijn echtgenote, noch de omstandigheden dat zij niet beschikken over financiële reserves en schulden hebben en dat één van de twee thuiswonende kinderen hoogzwanger is, vormen een excuus om niet aan de inlichtingenverplichting te voldoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Wat de opgelegde maatregel van 50% betreft, heeft appellant onder meer aangevoerd dat van het op verwijtbare wijze niet behouden van aangeboden arbeid geen sprake is. Op 11 juni 2012 heeft geen gesprek met hem plaatsgevonden en hij is altijd beschikbaar geweest om arbeid te verrichten.
3.2.
Wat de opgelegde maatregel van 20% betreft, heeft appellant primair aangevoerd dat deze maatregel niet gerechtvaardigd is, omdat de ernst van de verweten gedraging nihil is. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het benadelingsbedrag lager is dan € 1.000,-, zodat een lagere maatregel had moeten worden opgelegd. Hij heeft aan salaris € 1.141,13 ontvangen, maar Breed heeft dit gecorrigeerd met € 157,29, zodat zijn salaris over de periode van 31 mei 2012 tot en met 24 juni 2012 € 983,84 bedroeg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is, voor zover hier van belang, bepaald dat de belanghebbende verplicht is naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
4.2.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012B (Verordening).
4.3.
In artikel 7 zijn categorieën van gedragingen onderscheiden betreffende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting van artikel 9 van de WWB. In het vijfde lid van dit artikel is de vijfde categorie omschreven. Onderdeel c daarvan luidt als volgt:
“het door eigen toedoen niet behouden van deeltijdarbeid of een van de voorzieningen als bedoeld in de artikelen 10, 11 en 12 van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand en artikel 27, eerste en tweede lid, van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand, zoals die luidde op 31 december 2010.”
4.4.
In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening is bepaald dat, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, de maatregel bij gedragingen van de vijfde categorie wordt vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.5.
In artikel 10, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het college een maatregel oplegt indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 17 van de WWB, niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen. In het tweede lid van artikel 10, aanhef en onder a en b, is bepaald dat, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op:
a. 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,- en
b. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-.
Het begrip ‘benadelingsbedrag’ is in artikel 1, aanhef en onder c, van de Verordening gedefinieerd als:
“het bruto bedrag dat als gevolg van het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen ten onrechte als bijstand is verstrekt. Indien het bruto bedrag niet kan worden bepaald omdat het boekjaar nog niet is verstreken, wordt de netto vordering fictief verhoogd met een percentage ter hoogte van de toepasselijke belasting- en premieheffing.”
De maatregel van 50% gedurende een maand
4.6.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Meer concreet betekent dit dat het college zijn standpunt dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid bij Breed niet heeft behouden aannemelijk moet maken.
4.7.
Uit het in 1.2 vermelde besluit van Breed van 26 juni 2012 en uit het in 1.9.1 genoemde e-mailbericht van Breed blijkt dat Breed de arbeidsovereenkomst met appellant binnen de proeftijd heeft beëindigd, omdat appellant volgens Breed - telefonisch - niet bereikbaar was en daarmee niet beschikbaar om arbeid te verrichten. Uit datzelfde e-mailbericht komt naar voren - en dat is tussen partijen ook niet in geschil - dat appellant slechts één dag, te weten
31 mei 2012, bij Breed aanwezig was en dat op die dag weinig werk voor hem voorhanden was.
4.8.
Appellant heeft gesteld dat hij na 31 mei 2012 thuis mocht afwachten totdat ander, passend, werk voor hem beschikbaar was en dat hij bereikbaar was. Het college heeft, zoals blijkt uit de in 1.10 geciteerde passages uit het bestreden besluit 1, niet kunnen vaststellen dat dit anders was. Het e-mailbericht van Breed van 10 januari 2013, opgesteld ruim een half jaar na de gebeurtenissen op en na 31 mei 2012 door een medewerker van Breed die niet direct betrokken was bij deze gebeurtenissen, biedt daarvoor in ieder geval onvoldoende feitelijke grondslag. Verder kan uit de in 1.9.1 geciteerde gespreksnotitie niet meer worden afgeleid dan dat W, de opsteller van die notitie, op 11 juni 2012 samen met H een gesprek heeft gevoerd dat ging over appellant. De gespreksnotitie biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant ook zelf bij dat gesprek aanwezig is geweest. Dat met appellant een afspraak is gemaakt om op 11 juni 2012 te verschijnen wordt niet gestaafd met enig concreet en verifieerbaar gegeven en is ook niet te rijmen met het standpunt van Breed dat appellant telefonisch niet te bereiken was. Verder ontbreken gegevens waaruit kan worden afgeleid dat, en, zo ja, wanneer precies Breed heeft getracht telefonisch contact op te nemen met appellant. Aldus kan niet worden vastgesteld dat en op welke momenten Breed in de periode van 1 tot en met 24 juni 2012 contact met appellant heeft gezocht. In aanmerking genomen dat appellant naar alle waarschijnlijkheid thuis mocht afwachten en niet kan worden vastgesteld dat Breed feitelijk pogingen heeft ondernomen om in de periode van 1 tot en met 24 juni 2012 contact op te nemen met appellant, is het verwijt dat appellant onvoldoende inspanningen heeft verricht om de aangeboden baan te behouden onterecht.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid bij Breed niet heeft behouden. Dit betekent dat het college de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat het college de bijstand van appellant ten onrechte voor de duur van één maand met 50% heeft verlaagd.
4.10.
De rechtbank heeft wat onder 4.9 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat het college de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt, was er geen ruimte voor het opleggen van een maatregel. Het besluit van 5 oktober 2012 zal daarom worden herroepen.
De maatregel van 50% gedurende een maand
4.11.
Vaststaat dat appellant salaris van Breed heeft ontvangen over de periode van 31 mei 2012 tot en met 24 juni 2012 en dat appellant daarvan om hem moverende redenen geen melding heeft gemaakt. Reeds omdat deze schending ertoe heeft geleid dat appellant over genoemde periode tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, faalt de beroepsgrond dat de ernst van de verweten gedraging nihil is.
4.12.
Aangezien niet kan worden gezegd dat aan de schending van de inlichtingenverplichting elke vorm van verwijtbaarheid aan de kant van appellant ontbreekt, was het college, gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB, gehouden bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met toepassing van de Verordening te verlagen.
4.13.
Uit 1.6 valt af te leiden dat het benadelingsbedrag, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, in verbinding met artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening hoger was dan € 1.000,-, te weten € 1.176,44. Dit betekent dat de opgelegde maatregel van 20% gedurende een maand in overeenstemming is met de Verordening. In wat appellant heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien om deze verlaging, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB, in verbinding met artikel 2, tweede en derde lid, van de Verordening, op een lager percentage vast te stellen of in duur te bekorten.
4.14.
Uit 4.9 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, voor zover het de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 2 betreft. De aangevallen uitspraak zal daarom in zoverre worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
14 februari 2013 betreffende de opgelegde maatregel van 50% ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2013 betreffende de opgelegde
maatregel van 50% gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 5 oktober 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde besluit van 14 februari 2013;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.C. de Wit

HD