Uitspraak
5 juni 2014, 14/1592 (aangevallen uitspraak 1) en 6 oktober 2014, 14/3853 (aangevallen uitspraak 2)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 5 september 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Echter, na een huisbezoek bleek dat hij niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 21 maart 2013 en een terugvordering van € 3.374,75. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet gehouden kan worden aan zijn verklaringen vanwege psychische klachten en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van de terugvordering. De Raad oordeelt dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht zijn, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag terecht bevestigd, en de Raad heeft de hoger beroepen van de appellant ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt dat de verplichting tot terugvordering niet kan worden opgeheven op basis van persoonlijke omstandigheden, tenzij er sprake is van uitzonderlijke situaties.