ECLI:NL:CRVB:2015:4067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
14/3926 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 5 september 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Echter, na een huisbezoek bleek dat hij niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 21 maart 2013 en een terugvordering van € 3.374,75. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet gehouden kan worden aan zijn verklaringen vanwege psychische klachten en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van de terugvordering. De Raad oordeelt dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht zijn, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag terecht bevestigd, en de Raad heeft de hoger beroepen van de appellant ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt dat de verplichting tot terugvordering niet kan worden opgeheven op basis van persoonlijke omstandigheden, tenzij er sprake is van uitzonderlijke situaties.

Uitspraak

14/3926 WWB, 14/6302 WWB
Datum uitspraak: 17 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
5 juni 2014, 14/1592 (aangevallen uitspraak 1) en 6 oktober 2014, 14/3853 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Appellant is, met bericht, niet ter zitting verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 september 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 21 maart 2013 stond appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Nadat gebleken was dat op het uitkeringsadres zes personen waren ingeschreven, is besloten op dat adres een huisbezoek af te leggen. Nadat ambtenaren van de gemeente
Den Haag tweemaal vergeefs hebben geprobeerd een huisbezoek te doen, is appellant bij brief van 22 juli 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 26 juli 2013 op het kantoor van de gemeente, afdeling bijzonder onderzoek. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij nooit op het uitkeringsadres heeft gewoond en niet beschikt over een huissleutel.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 21 maart 2013 en de over de periode van 21 maart 2013 tot en met 31 juli 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 3.374,75. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, dat hij, door daarvan aan het college geen mededeling te doen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 1 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant kenbaar gemaakt dat het saldo van de terugvordering per 1 januari 2014 is verhoogd met de door het college aan de Belastingdienst afgedragen belastingen en premies tot een bedrag van € 1.526,89, waardoor de vordering (bruto) € 4.902,63 bedraagt.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het bestreden besluit 1 is ondertekend, zodat het betoog dat het primaire besluit van 8 augustus 2013 niet is ondertekend geen bespreking behoeft. Appellant heeft op 26 juli 2013 verklaard dat hij nooit heeft gewoond op het uitkeringsadres. Appellant wordt aan deze verklaring gehouden. Het college was niet gehouden appellant in deze procedure de cautie te geven. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het college voert het beleid dat van brutering van de vordering wordt afgezien indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het ontstaan van de vordering aan hem is te wijten. Dat het besluit tot terugvordering nog niet in rechte is komen vast te staan, doet daar niet aan af. Gelet op de inhoud van dat besluit had het voor appellant duidelijk moeten zijn dat brutering zou volgen als de schuld niet vóór 31 december 2013 was terugbetaald. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de schuld niet in 2013 heeft kunnen aflossen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd.
3.1.
Tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellant, evenals in beroep, aangevoerd dat het primaire besluit van 8 augustus 2013 niet is ondertekend, dat hij vanwege psychische klachten niet kan worden gehouden aan zijn onder druk afgelegde verklaringen en dat hem bovendien ten onrechte niet de cautie is gegeven, alsook dat het terugvorderingsbeleid een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat en dat op grond van persoonlijke en dringende redenen van terugvordering had moeten worden afgezien.
3.2.
Tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellant, evenals in beroep, aangevoerd dat hem, gezien de intrekking van de bijstand op 8 augustus 2013, geen verwijt kan worden gemaakt dat de vordering niet reeds in 2013 is voldaan en dat het college niet heeft mogen bruteren, zolang de intrekking en terugvordering, alsmede de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellant, nog niet in rechte vaststaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de in 2.1 kort weergegeven overwegingen waarop dat oordeel berust.
4.2.
De Raad voegt daaraan toe dat uit de door appellant overgelegde verklaring van 20 juni 2013 van het Centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg, waarin is vermeld dat appellant sinds 17 januari 2013 in behandeling is vanwege psychische klachten en psychosociale problemen, niet blijkt dat hij niet in staat was naar juistheid te verklaren of de gevolgen van zijn verklaringen te kunnen overzien. Meer of andere gegevens heeft appellant in hoger beroep niet overgelegd.
4.3.
Aangezien het college verplicht was de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen, bestond voor het college geen ruimte, zoals appellant voorstaat, om gelet op bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Voor zover appellant een beroep doet op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, kunnen die slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van dringende redenen als hiervoor bedoeld.
Brutering
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust.
Conclusie
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken 1 en 2 zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Fotchind

HD