ECLI:NL:CRVB:2015:4066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
15/1190 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag wegens niet-naleving inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar was niet verschenen op een uitnodiging voor een gesprek met de gemeente. De rechtbank had het beroep van de appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de aanvraag om bijstand afgewezen omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aan zijn wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft voldaan door niet op het gesprek te verschijnen. De appellant had zich in oktober 2013 naar Marokko begeven vanwege de ernstige gezondheidstoestand van zijn broer, maar de Raad oordeelde dat dit niet voldoende was om de afwijzing van de bijstandsaanvraag te rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het college in zijn recht stond om de aanvraag af te wijzen. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om melding te maken van zijn verblijf in Marokko en dat het college niet verplicht was om nader onderzoek te doen. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van griffier B. Fotchind.

Uitspraak

15/1190 WWB
Datum uitspraak: 17 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 januari 2015, 14/4031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Appellant is, met bericht, niet ter zitting verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 5 september 2011 tot en met 31 juli 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft bij besluit van 8 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2014, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant met ingang van 21 maart 2013 ingetrokken op de grond dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats] . Bij uitspraak van heden (14/3926 WWB, 14/6302 WWB) heeft de Raad deze intrekking in stand gelaten.
1.2.
Appellant heeft zich op 7 september 2013 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft de aanvraag ingediend op 1 oktober 2013 en heeft daarbij opgegeven te wonen op het adres [adres 2] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant hebben ambtenaren van de gemeente
Den Haag op 23 oktober 2013 een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Nadat zij appellant daar niet hebben aangetroffen, hebben de ambtenaren hem uitgenodigd voor een gesprek op 25 oktober 2013 op het kantoor van de gemeente, werkplein Den Haag. Appellant is daarop, zonder bericht, niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting door niet op het gesprek op 25 oktober 2013 te verschijnen.
1.5.
Bij besluit van 30 oktober 2013 (boetebesluit), eveneens na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 3.380,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, voor zover gericht tegen het deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de boete, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het boetebesluit herroepen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat hij in oktober 2013 vanwege de ernstige gezondheidstoestand van zijn - op 23 oktober 2013 overleden - broer naar Marokko is afgereisd en dat hij onder behandeling is voor psychische klachten en psychosociale problemen, zodat hem niet kan worden verweten dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging voor het gesprek op 25 oktober 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 7 september 2013 (datum melding) tot en met 30 oktober 2013 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Nog daargelaten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was melding te maken van zijn verblijf in Marokko, staat vast dat appellant niet is verschenen op het gesprek op 25 oktober 2013 en dat hij daarmee zijn medewerkings- en inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen, omdat het college niet in staat is geweest onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellant en daarover informatie in te winnen bij appellant. In aanmerking genomen dat het hier gaat om een aanvraagsituatie en dat appellant op de oproep voor het gesprek op 25 oktober 2013 niets meer van zich had laten horen, valt niet in te zien dat het college nader onderzoek had moeten doen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Fotchind

HD