ECLI:NL:CRVB:2015:4059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
13-5685 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wettelijke rente over nabetaalde bijstand; geen toekenning immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de intrekking van bijstandsverlening. Appellante had in hoger beroep materiële en immateriële schadevergoeding verzocht na de intrekking van haar bijstand per 1 oktober 2012. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar het college heeft in een nader besluit van 8 december 2014 de intrekking van de bijstand ingetrokken en een vergoeding voor de kosten van het bezwaar toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet geheel tegemoet is gekomen aan de verzoeken van appellante, met name wat betreft de schadevergoeding. De Raad heeft geoordeeld dat appellante recht heeft op wettelijke rente over de nabetaalde bijstand, maar dat er onvoldoende bewijs is voor de toekenning van immateriële schadevergoeding. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard voor zover het de wettelijke rente betreft. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.205,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/5685 WWB, 15/1199 WWB
Datum uitspraak: 17 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2013, 13/2973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Hij heeft daarbij bepaald dat het college in de gelegenheid wordt gesteld zich uit te laten over het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade, dat appellante ter zitting had gedaan.
Bij brief van 19 maart 2015 heeft het college zich uitgelaten over de verzochte schadevergoeding en een uitkeringsspecificatie overgelegd.
Bij brief van 25 juni 2015 heeft appellante een reactie gegeven op de brief van 19 maart 2015.
De Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudig kamer.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 10 oktober 2012, gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2012 ingetrokken.
1.2.
Met ingang van 20 mei 2013 ontvangt appellante inkomsten uit arbeid tot een bedrag boven de voor haar geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en materiële en immateriële schadevergoeding verzocht.
3.2.
Bij nader besluit van 8 december 2014 (nader besluit) heeft het college het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard, appellante, voor zover van belang, met ingang van 1 oktober 2012 en tot 20 mei 2013 weer bijstand toegekend, en haar een vergoeding voor de kosten van het bezwaar en het verschijnen ter hoorzitting toegekend van € 974,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het college het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.2.
Nu het college in het nader besluit geen schadevergoeding aan appellante heeft toegekend, is het college met het nader besluit niet geheel aan haar tegemoetgekomen. Daarom wordt het nader besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Het college heeft erkend dat appellante een vergoeding van schade toekomt ter hoogte van de wettelijke rente over de op grond van het nader besluit nabetaalde bijstand. Appellante heeft dit als materiële schadevergoeding aanvaard, indien de berekening geschiedt per maand en vanaf de datum waarop de oorspronkelijke betaling had moeten plaatsvinden.
4.4.
Hieruit volgt dat van het verzoek om schadevergoeding toewijsbaar is de wettelijke rente over de na te betalen bijstand over de periode van 1 oktober 2012 en met 19 mei 2013. Deze zal in het dictum worden toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.5.
Appellante heeft aan haar verzoek tot veroordeling van vergoeding van immateriële schade ten grondslag gelegd dat appellante door het overlijden van haar moeder al voor de intrekking van de bijstand in een depressieve situatie was beland en dat dit wat verergerd is door die intrekking. Door het gebrek aan inkomsten kwam daarbij de spanning of appellante haar huur en dagelijkse boodschappen wel kon betalen. Dit klemt te meer omdat appellante de zorg had voor een minderjarig kind. Het college heeft het verzoek om veroordeling tot immateriële schadevergoeding bestreden. Het college acht onvoldoende onderbouwd dat die schade geleden is.
4.6.
Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak ook zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1067). Met de enkele verwijzing naar de depressieve fase en spanningen heeft, zoals het college terecht heeft aangevoerd, appellante niet aannemelijk gemaakt dat van schade in deze zin sprake is geweest. Het verzoek komt in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 1.225,- in hoger beroep (2,5 punt maal
€ 490,-: een punt voor het hoger beroepschrift, een punt voor de zitting en een half punt voor het indienen van de zienswijze) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2014 gegrond, voor zover daarbij geen
wettelijke rente is toegekend over de na te betalen bijstand;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade toe en bepaalt dat het college aan appellante
verschuldigd is te betalen de wettelijke rente over de periode van 1 oktober 2012 tot
en met 19 mei 2013, te berekenen als onder 4.4 is overwogen, en wijst het meer en anders
gevorderde af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.205,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 november 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

HD