ECLI:NL:CRVB:2015:4054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
14/1898 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een Wajong-uitkering op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft appellante op 2 augustus 2012 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, nadat het Uwv op 10 januari 2000 had geweigerd om haar een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven om terug te komen op het eerdere besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar aanvraag zowel op grond van artikel 4:6 van de Awb als op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid tot toekenning van een Wajong-uitkering zou moeten leiden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de aanvraag kunnen onderbouwen. De Raad heeft ook vastgesteld dat de aanvraag van appellante voor de toekomst niet voldoende was onderbouwd om terug te komen op het besluit van 10 januari 2000. De Raad heeft het bestreden besluit in stand gelaten en de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van de gronden. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/1898 WWAJ
Datum uitspraak: 26 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
21 februari 2014, 13/713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. K.U.J. Hopman, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 januari 2000 heeft het Uwv geweigerd aan appellante, geboren op
14 april 1979, een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening gehandicapten (Wajong) toe te kennen, op de grond dat appellante na ommekomst van de wettelijke wachttijd minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 2 augustus 2012 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Bij besluit van 9 oktober 2012 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn vermeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 1 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard op de grond dat - primair - geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld en - subsidiair - in de periode van 1997 tot 2002 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedurende vier weken (Amber).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn vermeld en dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat appellante in 2002 vier weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar aanvraag zowel op grond van artikel 4:6 van de Awb als op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid tot toekenning van een Wajong-uitkering zou moeten leiden. Betreffende de Amber-beoordeling, voert appellante aan dat zij in de periode van 1979 (lees: 1997) tot en met 2002 wel degelijk de wachttijd van vier weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst appellante naar de brief van neuroloog B.M. van Geel van 6 februari 2013. Betreffende de toepassing van artikel 4:6 van de Awb wijst appellante op de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarbij zij zich op het standpunt stelt dat met haar aanvraag in ieder geval is beoogd haar inkomensvoorziening voor de toekomst veilig te stellen. In dat kader voert appellante aan dat haar aanvraag deugdelijk is onderbouwd, dat uit de medische stukken blijkt dat haar ziektebeeld naar zijn aard al rond haar 18e jaar aanwezig moet zijn geweest en dat het ziektebeeld in de loop der jaren alleen maar is verergerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.1.
In de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter. In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst.
4.1.2.
Zoals in de onder 4.1 genoemde uitspraak is overwogen, moet een aanvraag als de voorliggende naar zijn strekking worden beoordeeld.
4.1.3.
Het verzoek van appellante van 2 augustus 2012 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 10 januari 2000, waarbij geweigerd is om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het verzoek strekt er tevens toe een beroep te doen op de Amber-regeling, alsmede om voor de toekomst terug te komen van de in het besluit van 10 januari 2000 neergelegde weigering.
4.2.
Het Uwv heeft beoordeeld of nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 10 januari 2000, alsmede of in de periode van 1997 tot 2002 sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedurende vier weken.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat hetgeen appellante heeft vermeld bij haar aanvraag van 2 augustus 2012 en naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb betreft. De in bezwaar overgelegde brief van 6 februari 2013 van neuroloog dr. B.M. van Geel is geen nieuw feit dat aan de eerdere beslissing kan afdoen. Daaruit volgt slechts dat in februari 2012 een andere diagnose (secundair progressieve MS) is gesteld. Maar voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid is niet primair de diagnose van belang, maar gaat het om de bij appellante bestaande beperkingen. Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 7 mei 1999, 11 juni 1999 en 27 september 2012 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2013 volgt dat rekening is gehouden met de uit de ziekte MS voortvloeiende beperkingen. Dat de functionele beperkingen (tijdelijk) zijn toegenomen ten gevolge van de ziekenhuisopnames in 1999, 2002 en 2007 is ook niet beslissend, omdat dit geen betrekking heeft op appellantes gezondheidstoestand in 1997.
4.4.
Betreffende de Amber-beoordeling had de aanvraag van appellante, gelet op het feit dat zij haar aanvraag heeft ingediend na 1 januari 2010 en zij geboren is voor
1 januari 1980, beoordeeld moeten worden met inachtneming van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Aangezien het materieel in beide wetten om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, leest de Raad het bestreden besluit (ook) als een weigering een uitkering ingevolge de AAW toe te kennen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat appellante in de periode tussen 1997 en 2002 niet vier weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten van 27 september 2012 en 12 februari 2013 voldoende inzichtelijk uiteengezet dat appellante door de ziekhuisopnames ten gevolge van schubs in onder andere 2002 weliswaar kortstondig, maar niet langer dan gedurende vier weken - de voor de Amber geldende wachttijd - toegenomen arbeidsongeschikt was. Ook aan de brief van neuroloog Van Geel ontleent de Raad hiervoor onvoldoende aanknopingspunten.
4.5.
Gezien het onder 4.2 overwogene, kan in deze zaak echter niet worden volstaan met de beantwoording van de vraag of appellante (tijdig) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld dan wel of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had ook dienen te beoordelen of de aanvraag van appellante, voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf de herhaalde aanvraag, aanleiding kon zijn om terug te komen van de in het besluit van 10 januari 2000 neergelegde weigering van Wajong-uitkering. Nu het Uwv in het bestreden besluit heeft verzuimd deze beoordeling te verrichten, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
4.6.
Betreffende de aanvraag van appellante voor zover betrekking hebbend op de toekomst heeft appellante haar aanvraag tijdig, in het bijzonder met de in bezwaar overgelegde brief van neuroloog Van Geel van 6 februari 2013, onderbouwd. Echter, anders dan appellante ter zitting heeft betoogd bevat deze brief geen feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot een ander, voor haar gunstiger besluit dan het besluit van 10 januari 2000. In deze brief staat vermeld dat, toen de neuroloog appellante in februari 2012 terugzag, haar verhaal meer bij een geleidelijke achteruitgang zonder duidelijke exacerbaties van de verschijnselen (van MS) paste, waarna de neuroloog in zijn status heeft genoteerd dat op dat moment de diagnose secundair progressieve MS meer van toepassing zou zijn (dan de oude diagnose relapsing remitting MS met lage frequentie van exacerbaties). Uit deze brief volgt niet of en zo ja, in hoeverre, appellante in 1997 beperkt was ten gevolge van deze andere diagnose. De brief van psycholoog P.J. van den Berg van 1 augustus 2013 leidt evenmin tot een ander oordeel, nu de in deze brief genoemde bevindingen geen betrekking hebben op appellantes cognitieve functioneren in 1997. Nu uit het aangevoerde niet blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist zou kunnen zijn, hoefde het Uwv hiernaar dus geen nader onderzoek te doen. Het Uwv heeft daarom in de brief van 1 juni 2015 terecht geconcludeerd dat met het oog op de inkomstenvoorziening voor de toekomst geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 10 januari 2000.
4.7.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat, ook voor zover het gaat om het verzoek om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 10 januari 2000, de aanvraag van appellante, indien daarop gemotiveerd zou zijn beslist, had moeten worden afgewezen. Aan appellante is daarom terecht een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten onthouden. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep ter hoogte van € 980,- en in hoger beroep ter hoogte van € 980,-, totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep ter hoogte van € 1.960,-;
- bepaalt dat van het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) M.S.E.S. Umans

NK