Uitspraak
OVERWEGINGEN
26 september 2011. De verzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie en de bevindingen van Alstein van 26 september 2011 op 21 oktober 2011 vastgesteld dat appellant een aantal fysieke beperkingen heeft als gevolg van visusverlies aan het rechteroog, degeneratieve veranderingen van de wervelkolom, duizeligheid, adipositas, hypertensie en pijn in de rechterenkel en heeft in verband hiermee beperkingen opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2011. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden bepaald op 50%. Bij besluit van 17 april 2012 heeft het Uwv de WAZ-uitkering met ingang van 23 juni 2012 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
WAZ-uitkering in verband met een opname in een ziekenhuis in Aken eind september 2012. Bij brief van 3 augustus 2012 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat, om een zorgvuldige medische beoordeling te kunnen maken, het resultaat van het onderzoek van het ziekenhuis zal worden afgewacht. Appellant heeft op 7 december 2012 de gevraagde medische gegevens aan het Uwv doen toekomen. Bij brief van 4 januari 2013 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat de besluitvorming meer tijd gaat kosten, omdat het medisch onderzoek in Duitsland plaats gaat vinden. Er zal voor 1 mei 2013 een beslissing op zijn verzoek worden genomen.
25 juli 2012 om verhoging van de WAZ-uitkering.
21 oktober 2011. Bij besluit van 19 april 2013 heeft het Uwv het verzoek van appellant van 25 juli 2012 afgewezen, omdat er in september 2012 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid die onafgebroken vier weken heeft geduurd.
11 juni 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom per 1 juli 2012 alsnog een beperking aangenomen op het item 2.2 horen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 juli 2013 geoordeeld dat de voor het besluit van 17 april 2012 gebruikte functies nog steeds actueel zijn.
21 oktober 2011 heeft kunnen baseren. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat zijn gezondheid in de tussengelegen periode is verslechterd. Weliswaar blijkt uit informatie van 15 november en 3 december 2012 van de Universiteitskliniek Aachen dat bij appellant de diagnose ziekte van Ménière is gesteld, maar met de hiermee samenhangende duizeligheidsklachten is bij het opstellen van de FML reeds rekening gehouden. De in het hoger beroepschrift genoemde informatie van de website van de NVSS betreft algemene informatie over de ziekte van Ménière, waarin als symptomen duizeligheid, wisselend gehoorverlies en tinnitis worden genoemd. Uit het E213-formulier van Alstein van 26 september 2011 en de verzekeringsgeneeskundige rapporten van de verzekeringsarts van 21 oktober 2011 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
17 oktober 2012 blijkt niet dat appellant op de datum in geding 23 juni 2012 beperkingen ondervond van wisselend gehoorverlies en/of tinnitus. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 21 oktober 2011 aangenomen beperkingen. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische gegevens van de Universiteitskliniek Aachen van 3 maart 2013 en van de Deutsche Rentenversicherung van 7 maart 2014 bevatten geen informatie waaruit conclusies kunnen worden getrokken over de (on)geschiktheid voor arbeid van appellant op de beoordelingsdatum 23 juni 2012.
21 oktober 2011 nog niet bekend waren, betekent niet dat in de periode 1 juli tot eind september 2012 sprake was van toegenomen beperkingen, nu in de eerdere beoordeling al rekening is gehouden met de duizeligheidsklachten van appellant. Het onderzoek in de Universiteitskliniek Aachen eind september 2012 heeft drie dagen in beslag genomen, zodat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat geen sprake is van een onafgebroken periode van arbeidsongeschiktheid van vier weken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 juni 2013 de beginnende verandering in de handpalmen als gevolg van de ziekte van Dupuytren en de schommelende suikerspiegel van appellant beoordeeld, maar geen aanleiding gezien om hiervoor meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 21 oktober 2011 zijn gesteld. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die tot een andere conclusie leidt. Aan de operatie die appellant op 19 maart 2013 heeft ondergaan aan de linkerhand, kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien, nu deze operatie dateert van na de beoordelingsperiode.
€ 280,- omdat de termijn om op het verzoek om verhoging van de WAZ-uitkering van 25 juli 2012 te beslissen was verstreken en niet binnen twee weken na de ingebrekestelling van appellant van 22 maart 2013 op het verzoek is beslist. Op 19 april 2013 heeft het Uwv alsnog op het verzoek beslist, zodat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrechtspraak. De stelling van appellant dat dit geen volwaardig besluit is, zodat voor berekening van de dwangsom een langere termijn in acht moet worden genomen, slaagt niet. Het besluit van 19 april 2013 bevat weliswaar een gebrek, maar dit kon en mocht uit de bezwaarfase worden hersteld.
BESLISSING
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.