ECLI:NL:CRVB:2015:4037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
17 november 2015
Zaaknummer
13-6075 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAZ-uitkering voor in het buitenland woonachtige appellant

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAZ-uitkering van een appellant die in Duitsland woont. De appellant, die sinds 1979 een uitkering ontvangt, heeft in 2012 een verzoek ingediend om verhoging van zijn uitkering na een ziekenhuisopname. Het UWV heeft zijn uitkering herzien op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij de verzekeringsarts geen direct onderzoek heeft uitgevoerd, maar de bevindingen van een Duitse arts heeft gebruikt. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Amsterdam en uiteindelijk tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De rechtbank heeft de bezwaren van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen de fysieke beperkingen van de appellant niet hebben onderschat. De rechtbank oordeelde dat de diagnose van de ziekte van Ménière, die na de datum van de herziening was gesteld, reeds in de eerdere beoordeling was meegenomen. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische situatie niet goed is beoordeeld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn verslechterde gezondheidstoestand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het UWV voldoende medische grondslag had voor de herziening van de uitkering en dat er geen sprake was van een onafgebroken periode van vier weken waarin de appellant toegenomen arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van de appellant correct heeft beoordeeld en dat de appellant geen nieuwe objectieve medische informatie heeft overgelegd die tot een andere conclusie zou leiden. De beslissing van de Raad werd openbaar uitgesproken op 6 november 2015.

Uitspraak

13/6075 WAZ, 14/1854 WAZ
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
9 oktober 2013, 12/5620 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 maart 2014, 13/2848 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grégoire. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1978 is uitgevallen voor zijn werk als zelfstandig tegelzetter en ontvangt sinds 1979 een uitkering, aanvankelijk ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en sinds 1januari 1998 op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Deze uitkering werd laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Omdat appellant in Duitsland woont, heeft de verzekeringsarts appellant niet zelf onderzocht maar een onderzoek laten verrichten door de arts J. Alstein verbonden aan de Deutsche Rentenversicherung. De resultaten zijn neergelegd in een E-213 formulier van
26 september 2011. De verzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie en de bevindingen van Alstein van 26 september 2011 op 21 oktober 2011 vastgesteld dat appellant een aantal fysieke beperkingen heeft als gevolg van visusverlies aan het rechteroog, degeneratieve veranderingen van de wervelkolom, duizeligheid, adipositas, hypertensie en pijn in de rechterenkel en heeft in verband hiermee beperkingen opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2011. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden bepaald op 50%. Bij besluit van 17 april 2012 heeft het Uwv de WAZ-uitkering met ingang van 23 juni 2012 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3.
Bij besluit van 5 november 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 17 april 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bestreden besluit 1 gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2012 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
2 november 2012.
1.4.
Bij brief van 25 juli 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om verhoging van zijn
WAZ-uitkering in verband met een opname in een ziekenhuis in Aken eind september 2012. Bij brief van 3 augustus 2012 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat, om een zorgvuldige medische beoordeling te kunnen maken, het resultaat van het onderzoek van het ziekenhuis zal worden afgewacht. Appellant heeft op 7 december 2012 de gevraagde medische gegevens aan het Uwv doen toekomen. Bij brief van 4 januari 2013 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat de besluitvorming meer tijd gaat kosten, omdat het medisch onderzoek in Duitsland plaats gaat vinden. Er zal voor 1 mei 2013 een beslissing op zijn verzoek worden genomen.
1.5.
Bij brief van 22 maart 2013, door het Uwv ook op die datum ontvangen, heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld omdat niet tijdig een beslissing is genomen op het verzoek van
25 juli 2012 om verhoging van de WAZ-uitkering.
1.6.
De verzekeringsarts heeft de medische beoordeling in Duitsland laten verrichten door Alstein. Uit het E-213-formulier van 25 februari 2013 blijkt dat volgens Alstein de medische toestand van appellant ten opzichte van de vorige beoordeling die op 26 september 2011 is verricht, niet is veranderd. De verzekeringsarts heeft deze informatie van Alstein in het rapport van 14 april 2013 betrokken en overwogen dat tijdens het kortdurende onderzoek waarvoor appellant van 26 tot 28 september 2012 opgenomen is geweest is vastgesteld dat appellant de ziekte van Ménière heeft. Dit verklaart de duizeligheidsklachten die appellant sinds juni 2011 ervaart. Met deze klachten was echter al rekening gehouden in de FML van
21 oktober 2011. Bij besluit van 19 april 2013 heeft het Uwv het verzoek van appellant van 25 juli 2012 afgewezen, omdat er in september 2012 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid die onafgebroken vier weken heeft geduurd.
1.7.
Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het Uwv aan appellant een dwangsom toegekend van
€ 280,- omdat niet binnen twee weken na de ingebrekestelling van appellant op het verzoek is beslist.
1.8.
Bij besluit van 23 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 april 2013 en 1 mei 2013 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bestreden besluit 2 gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in de kortdurende ziekenhuisopname en de operatie aan de linkerhand op 19 maart 2013 geen reden om aan te nemen dat appellant eind september 2012 toegenomen arbeidsongeschikt was. Ook aan de beginnende veranderingen in de handpalmen als gevolg van de ziekte van Dupuytren en de schommelende suikerspiegel zijn geen duurzame beperkingen voor arbeid te verbinden per eind september 2012. Wel ervaart appellant al langere tijd gehoorverlies. In de FML van
11 juni 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom per 1 juli 2012 alsnog een beperking aangenomen op het item 2.2 horen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 juli 2013 geoordeeld dat de voor het besluit van 17 april 2012 gebruikte functies nog steeds actueel zijn.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de fysieke beperkingen van appellant hebben onderschat. Weliswaar is naar aanleiding van het onderzoek dat eind september 2012 heeft plaatsgevonden de diagnose Ménière gesteld, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee in de bezwaarfase reeds rekening gehouden, nu de diagnose duizeligheid is gesteld.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep voor zover het gericht is tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 19 april 2013 een volwaardig besluit is en het Uwv de hoogte van de dwangsom correct heeft vastgesteld. Verder heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat het Uwv overtuigend gemotiveerd heeft dat zich geen aaneengesloten periode van vier weken heeft voorgedaan waarin sprake is geweest van een toename van de beperkingen en dat appellant in beroep geen nieuwe objectieve medische informatie heeft overgelegd, waaruit de gerechtvaardigde conclusie kan worden getrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beperkingen voor arbeid heeft onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant tegen de aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat het Uwv verouderde medische gegevens ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 17 april 2012, nu tussen het moment van onderzoek en de datum in geding een aanzienlijke periode ligt waarin zijn gezondheidstoestand is verslechterd. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Onder verwijzing naar informatie op de website van de NVVS wijst appellant er in dit verband op dat de ziekte van Ménière meer beperkingen met zich brengt dan alleen duizeligheid waarvan de verzekeringsarts uitgaat. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen rekening kan worden gehouden met de operatie aan de linkerhand die heeft plaatsgevonden na de datum in geding; de operatie moet worden gezien als het sluitstuk van een eerder ingezette behandeling als gevolg van een daarvoor ingetreden verslechterde gezondheidstoestand. Op arbeidskundig vlak heeft appellant aangevoerd dat de functie van medewerker logistiek wegens zijn knie- en enkelklachten niet passend is, omdat bij het verzamelen en voorraad aanvullen een groot deel van de dag moet worden gelopen. Ook had het Uwv een uitlooptermijn van zes in plaats van twee maanden moeten hanteren. Deze langere uitlooptermijn is aangewezen, omdat appellant op grond van de EU-Verordening 883/2004 zal worden verwezen naar het woonland en enige begeleiding bij het vinden van werk door het Uwv niet te verwachten valt.
3.2.
Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per eind september 2012, nu het verzoek tot verhoging van de uitkering op 25 juli 2012 is gedaan en appellant op dat moment al toegenomen klachten had. Verder heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek pas in april 2013 - ruim negen maanden na de datum in geding - heeft plaatsgevonden, waardoor een goede beoordeling niet meer mogelijk was. Het onderzoek is onzorgvuldig geweest omdat in de rapporten van de verzekeringsartsen in de voorgaande procedures de diagnoses ziekte van Dupuytren en de ziekte van Ménière met de daaraan verbonden ziektebeelden en beperkingen niet worden genoemd. De overweging van de rechtbank dat appellant in september 2012 niet volledig arbeidsongeschikt was, is onbegrijpelijk, omdat appellant toen opgenomen was in een ziekenhuis. Ten aanzien van de dwangsom stelt appellant zich op het standpunt dat het besluit van 19 april 2013 geen volwaardig besluit is, zodat ook niet op die datum op de aanvraag is beslist. De dwangsom moet daarom hoger worden vastgesteld.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Het tijdverloop tussen het opstellen van de FML van 21 oktober 2011 en het besluit van 17 april 2012 is niet op zichzelf genomen reeds zodanig lang dat het Uwv zijn besluitvorming niet op de FML en het daaraan ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts van
21 oktober 2011 heeft kunnen baseren. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat zijn gezondheid in de tussengelegen periode is verslechterd. Weliswaar blijkt uit informatie van 15 november en 3 december 2012 van de Universiteitskliniek Aachen dat bij appellant de diagnose ziekte van Ménière is gesteld, maar met de hiermee samenhangende duizeligheidsklachten is bij het opstellen van de FML reeds rekening gehouden. De in het hoger beroepschrift genoemde informatie van de website van de NVSS betreft algemene informatie over de ziekte van Ménière, waarin als symptomen duizeligheid, wisselend gehoorverlies en tinnitis worden genoemd. Uit het E213-formulier van Alstein van 26 september 2011 en de verzekeringsgeneeskundige rapporten van de verzekeringsarts van 21 oktober 2011 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
17 oktober 2012 blijkt niet dat appellant op de datum in geding 23 juni 2012 beperkingen ondervond van wisselend gehoorverlies en/of tinnitus. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 21 oktober 2011 aangenomen beperkingen. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische gegevens van de Universiteitskliniek Aachen van 3 maart 2013 en van de Deutsche Rentenversicherung van 7 maart 2014 bevatten geen informatie waaruit conclusies kunnen worden getrokken over de (on)geschiktheid voor arbeid van appellant op de beoordelingsdatum 23 juni 2012.
4.2.
Uitgaande van de FML van 21 oktober 2011 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 2 november 2012 en 25 januari 2013 de in de geselecteerde functies voorkomende signaleringen toegelicht en gemotiveerd dat met deze functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Dit geldt ook voor de in hoger beroep genoemde functie van logistiek medewerker (functie magazijn, expeditiemedewerker met SBC-code 111220).
4.3.
Ten aanzien van de door het Uwv gehanteerde uitlooptermijn van twee maanden wordt opgemerkt dat uit de bijlage bij het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1999 (Stcr. 2000, 158) blijkt dat het Uwv slechts in gevallen waarin een verzekerde in het buitenland woont en sprake is van een nader omschreven feitencomplex, een uitlooptermijn van zes maanden hanteert. Eén van de daarbij expliciet genoemde omstandigheden is dat de verzekerde zich met medeweten van de uitkeringsinstelling met behoud van de uitkering in het buitenland heeft gevestigd. Hiervan is geen sprake nu de uitkering ten tijde van appellants verhuizing naar Duitsland was geschorst en het Uwv niet van zijn verhuizing op de hoogte was. Er was dus geen aanleiding een langere uitlooptermijn dan twee maanden aan te houden.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.
Uit het rapport van 11 juni 2013 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld heeft of er tussen 25 juli en 26 september 2012 een periode van meer dan vier weken is aan te wijzen waarin sprake was van toegenomen beperkingen. De hoger beroepsgrond van appellant dat het Uwv ten onrechte eind september en niet 25 juli 2012 als beoordelingsmoment heeft genomen mist feitelijke grondslag. De stelling van appellant dat de medische beoordeling ruim negen maanden na de datum in geding heeft plaatsgevonden waardoor een goede beoordeling niet mogelijk is, berust op een onjuiste weergave van de feiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 12 september 2012 onderzocht in het kader van de procedure over de herziening van de WAZ-uitkering. Dat onderzoek ligt zo dicht op de datum in geding dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van dat onderzoek ook voor deze zaak heeft mogen gebruiken. Daarnaast is appellant op 25 februari 2013 door Alstein onderzocht en heeft de verzekeringsarts zijn rapport mede op de uitkomst van het onderzoek van deze arts gebaseerd.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit 2 berust op een deugdelijke medische grondslag. De gronden die appellant daartegen heeft aangevoerd, zijn door de rechtbank afdoende besproken en deugdelijk gemotiveerd weerlegd. Dat de diagnoses ziekte van Dupuytren en ziekte van Ménière ten tijde van het opstellen van de FML van
21 oktober 2011 nog niet bekend waren, betekent niet dat in de periode 1 juli tot eind september 2012 sprake was van toegenomen beperkingen, nu in de eerdere beoordeling al rekening is gehouden met de duizeligheidsklachten van appellant. Het onderzoek in de Universiteitskliniek Aachen eind september 2012 heeft drie dagen in beslag genomen, zodat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat geen sprake is van een onafgebroken periode van arbeidsongeschiktheid van vier weken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 juni 2013 de beginnende verandering in de handpalmen als gevolg van de ziekte van Dupuytren en de schommelende suikerspiegel van appellant beoordeeld, maar geen aanleiding gezien om hiervoor meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 21 oktober 2011 zijn gesteld. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die tot een andere conclusie leidt. Aan de operatie die appellant op 19 maart 2013 heeft ondergaan aan de linkerhand, kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien, nu deze operatie dateert van na de beoordelingsperiode.
4.6.
Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het Uwv aan appellant een dwangsom toegekend van
€ 280,- omdat de termijn om op het verzoek om verhoging van de WAZ-uitkering van 25 juli 2012 te beslissen was verstreken en niet binnen twee weken na de ingebrekestelling van appellant van 22 maart 2013 op het verzoek is beslist. Op 19 april 2013 heeft het Uwv alsnog op het verzoek beslist, zodat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrechtspraak. De stelling van appellant dat dit geen volwaardig besluit is, zodat voor berekening van de dwangsom een langere termijn in acht moet worden genomen, slaagt niet. Het besluit van 19 april 2013 bevat weliswaar een gebrek, maar dit kon en mocht uit de bezwaarfase worden hersteld.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. van Rooijen

AP