ECLI:NL:CRVB:2015:4022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
16 november 2015
Zaaknummer
14/2114 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een loongerelateerde WGA-uitkering aanvroeg, was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 44,81% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn fysieke en psychische gezondheidstoestand in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die aan het besluit ten grondslag lag. Hij stelde dat hij niet in staat was om de door het Uwv geselecteerde functies, zoals magazijnmedewerker en verkoper, te vervullen vanwege zijn klachten aan de schouder en psychische problemen.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht had gehandhaafd. De Raad oordeelde dat het Uwv de beslissing zorgvuldig had genomen, met een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van de appellant. De FML was volgens de Raad adequaat en de geselecteerde functies waren passend, gezien de beperkingen van de appellant. De Raad heeft ook opgemerkt dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had ingebracht die de eerdere conclusies van het Uwv zou ondermijnen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en bepaalde dat het Uwv de proceskosten van de appellant diende te vergoeden. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 1.470,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter C.P.J. Goorden, met N. van Rooijen als griffier.

Uitspraak

14/2114 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 maart 2014, 13/9157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2015. Appellant en zijn gemachtigde mr. M. Sloot, advocaat, zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 16 mei 2013 op grond van artikel 54 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,78%.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 oktober 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 44,81%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Appellant heeft klachten aan de linkerschouder en arm, tintelingen in pink en ringvinger en hij lijdt aan psychische klachten. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Hij noemt daarbij de functies van magazijnmedewerker en verkoper winkel. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar de in beroep overgelegde medische informatie. Uit deze informatie wordt volgens appellant duidelijk dat zijn klachten van een dusdanige intensiteit zijn dat hij niet in staat is die functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 17 september 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om schouder- en elleboogsparend werk te doen, waarbij geen sprake is van stressindicaties zoals veelvuldige deadlines en productiepieken, omgaan met conflicten en leiding geven. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant in hoger beroep geen medische informatie ingebracht of gronden aangevoerd die doen twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Uit de reeds in beroep overgelegde brieven van appellants behandelaars is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid. In zijn rapporten van 17 september 2013 en 27 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de bevindingen van deze artsen ook tijdens medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep werden geconstateerd, echter zonder dat daarbij functionele belemmeringen werden waargenomen. De langer bestaande klachten van appellant aan handen en vingers leidden eerder niet tot uitval uit zijn functie als monteur waarin sprake was van handbelastende werkzaamheden. Ten aanzien van de informatie van de psychiater en orthopedagoog heeft het Uwv voldoende toegelicht dat deze korte verklaring geen diagnose geeft voor appellants klachten en dat “psychisch ontregeld zijn” op verschillende wijzen kan worden geïnterpreteerd, terwijl aanvullende informatie ontbreekt. Er is dan ook geen reden om verdergaande beperkingen op psychisch en sociaal functioneren aan te nemen. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het aldus onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij wijst de Raad op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 september 2013 en 4 februari 2014 en het rapport van 1 oktober 2015 dat ter beantwoording van de vraagstelling van de Raad is uitgebracht. In deze rapporten wordt inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Ten aanzien van boven schouderhoogte werken is voorts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het gaat om kortdurende bewegingen waarbij geen sprake is van zware lasten, bijvoorbeeld het aanpakken van een geleidebiljet van de chauffeur in de functie van magazijnmedewerker en het pakken en wegleggen van broden in de functie van verkoper winkel. Nu appellant beperkt is geacht in de duur van het boven schouderhoogte actief zijn, waarbij rechts sprake is van ongeveer vijf minuten achtereen en links niet langer dan twee minuten achtereen, is geen sprake van een overschrijding van zijn belastbaarheid op dit punt. Uit de door appellant verstrekte informatie van zijn behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.6.
In het in hoger beroep overgelegde rapport van 1 oktober 2015 is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kenbaar gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant passend zijn te achten. Hieruit volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels eerst in hoger beroep kenbaar is geworden. Nu niet blijkt dat appellant hierdoor is geschaad, passeert de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel bestaat er daarom reden om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 490,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.470,-.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.470,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) N. van Rooijen

AP