ECLI:NL:CRVB:2015:4006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
13/4599 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige aanvraag Wajong-uitkering wegens verdiencapaciteit

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1989, op 14 april 2011 een laattijdige aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 27 april 2011 niet in behandeling genomen, waarna appellante bezwaar heeft aangetekend. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard op basis van de conclusie dat appellante vanaf haar 17e levensjaar gedurende ten minste 52 weken in staat was om meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak op 11 juli 2013 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen naar haar mogelijkheden om structureel inkomen te verwerven, en dat zij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 30 oktober 2015 behandeld. Tijdens de zitting heeft het Uwv het incidenteel hoger beroep ingetrokken en is appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. A.J. Butter.

De Raad heeft overwogen dat de verzekeringsarts van het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, omdat zij in de relevante periode in staat was om meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter, en de leden G. van Zeben-de Vries en C.J. Borman, in aanwezigheid van griffier L.H.J. van Haarlem.

Uitspraak

13/4599 WWAJ, 13/5440 WWAJ
Datum uitspraak: 30 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 juli 2013, 11/2774 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Butter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. Butter een zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2015. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. van Nieuwburg. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Butter.
Het Uwv heeft het incidenteel hoger beroep ter zitting ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1989, heeft op 14 april 2011 een (laattijdige) aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van 27 april 2011 heeft het Uwv besloten deze aanvraag niet in behandeling te nemen. In bezwaar heeft alsnog een volledige verzekeringsgeneeskundige beoordeling plaatsgevonden. Bij besluit van
20 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 april 2011 ongegrond verklaard omdat zij vanaf haar 17e levensjaar gedurende ten minste 52 weken in staat was om meer dat 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit is gebaseerd op artikel 2:3, eerste lid, van de Wet Wajong.
2.1.
In beroep heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld nader te onderzoeken of in geval van appellante sprake is van toegenomen beperkingen als bedoeld in artikel 2:3, tweede lid van de Wet Wajong. Daartoe heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de aanspraken van appellante terecht heeft beoordeeld aan de hand van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong. De rechtbank heeft het medisch en arbeidskundig onderzoek toereikend geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv nader had moeten onderzoeken of appellante in staat is geweest om structureel inkomen te verwerven. Appellante is van mening dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. Zij kan niet tegen harde geluiden en kan niet in groepen verblijven. Naar de mening van appellante zijn de in beroep geduide functies niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de periode van 31 juli 2006 tot en met 52 weken nadien voor onjuist te houden. Volgens de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 8 juli 2011 en
4 augustus 2011 heeft de verzekeringsarts zijn onderzoek gericht op de bij appellante voor haar 17e verjaardag, 31 juli 2006, en bij einde wachttijd aanwezige medische beperkingen. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, appellante op het spreekuur onderzocht en informatie ingewonnen bij de huisarts en de medisch specialist. Hij heeft geconcludeerd dat appellante tussen haar 17e en 18e verjaardag wel verschijnselen had van een angststoornis, maar niet zo ernstig dat zij daarmee arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante niet voor haar 17e verjaardag arbeidsongeschikt is geworden en dat er geen periode van 52 weken doorlopende arbeidsongeschiktheid is aan te wijzen tussen haar 17e en 18e jaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze conclusie onderschreven in een rapport van 13 september 2011. In hoger beroep heeft appellante haar claim dat zij in verband met de vastgestelde paniekstoornis rond haar 17e en 18e jaar als jonggehandicapte moet worden aangemerkt, niet nader onderbouwd met medische informatie. De Raad concludeert dat, nu appellante in staat is geweest op haar 17e en 18e jaar meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, zij niet aangemerkt kan worden als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wet Wajong.
4.4.
Voorts heeft de rechtbank het Uwv terecht in de gelegenheid gesteld nader te beoordelen of appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong alsnog kan worden aangemerkt als jonggehandicapte. De in deze bepaling genoemde termijn van vijf jaar gaat lopen op het moment waarop de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, is geëindigd, dus op de dag waarop appellante jonggehandicapte zou zijn geworden indien zij aan de voorwaarden genoemd in het eerste lid, onderdeel a of b, zou hebben voldaan. Daarbij geldt als eis dat het verlies aan arbeidscapaciteit een gevolg is van dezelfde ziekte die al aanwezig was na afloop van de 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in beroep niet onzorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. De primaire verzekeringsarts heeft in een rapport van 23 april 2012 een nader onderzoek verricht naar de psychische klachten van appellante. In verband met twijfel of sprake was van dezelfde ziekteoorzaak heeft hij een tweetal Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML-en) opgesteld. In FML-2 is, ervan uitgaande dat sprake is van dezelfde ziekteoorzaak, rekening gehouden met alle klachten en beperkingen die voortvloeien uit de paniekstoornis met agorafobie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 mei 2012 geen aanleiding gezien om de door de primaire arts vastgestelde FML-en aan te passen. Appellante heeft niet met nadere medische stukken onderbouwd dat zij ten aanzien van het openbaar vervoer (grote groepen) en ten aanzien van de fysieke omgevingseisen (harde geluiden) meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Verder is in de arbeidskundige rapporten voldoende gemotiveerd dat appellante met inachtneming van de medische beperkingen zoals vastgelegd in de meest vergaande FML-2 in staat was meer dan 75% van het voor haar geldende maatmaninkomen te verdienen. Dit betekent dat appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong evenmin als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

TM