ECLI:NL:CRVB:2015:3947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
13/6329 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering wegens gebrek aan nieuwe medische feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een voormalig offsetdrukker, had zijn werkzaamheden gestaakt vanwege klachten door een liesbreuk en ontving sinds 2002 een WAO-uitkering. Na verschillende herbeoordelingen door het Uwv, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25 tot 35% en later op 35 tot 45%, verzocht appellant in 2012 om een herbeoordeling van zijn uitkering wegens toegenomen klachten. Het Uwv weigerde dit verzoek, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die niet bekend waren ten tijde van de eerdere oordeelsvorming.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvoerde. Hij stelde dat er wel degelijk nieuwe feiten waren, onderbouwd met medische informatie van zijn behandelende artsen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de door appellant ingebrachte informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde, maar eerder een herhaling van reeds bekende informatie was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht het verzoek om herziening had afgewezen, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere besluiten konden ondermijnen.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten in het bestuursrecht en de strikte eisen die daaraan worden gesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

13/6329 WAO
Datum uitspraak: 26 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 oktober 2013, 13/921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J.J.G. Pieper, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 15 november 2001 zijn werkzaamheden van offsetdrukker gestaakt wegens klachten als gevolg van een liesbreuk. Aan appellant is in 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend op de grond dat hij per einde wachttijd 25 tot 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
1.2.
Appellant is werkzaam geweest als uitzendkracht bij een drukker. Op 14 juli 2008 heeft appellant zich ziek gemeld wegens klachten aan het bewegingsapparaat na een bedrijfsongeval, alsmede longklachten, darmklachten en oogklachten. Appellant heeft ziekengeld ontvangen. Naar aanleiding van appellants verzoek om een herbeoordeling heeft op verzoek van het Uwv een keuring in Duitsland door een orthopeed, internist en longarts plaatsgevonden, gevolgd door verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek door het Uwv. Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 juli 2010 herzien op de grond dat appellant per die datum 35 tot 45% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 september 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 februari 2012 (11/4680) heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 8 september 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij brief van 17 april 2012 is namens appellant verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen klachten. Na onderzoek in Duitsland en verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2012 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 maart 2012 herzien op de grond dat appellant na een wachttijd van vier weken 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 januari 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 oktober 2013 (13/923) heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het besluit van
15 januari 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Appellant heeft op 10 juli 2012 verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen darmklachten vanaf juni 2011. Naar aanleiding hiervan heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 22 mei 2012 op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van 11 juni 2012 van zijn behandelende gastro-enteroloog
dr. T. Knaus, een pathologisch anatomisch onderzoek uit 2010 van het Institut für Pathologie und Zytologie (IPN) en een brief van 7 juni 2012 van het St. Franziskus Hospital. Anders dan de rechtbank heeft gesteld, bevat de informatie van het St. Franziskus Hospital wel de bevindingen van een arts.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In het licht van wat is overwogen in de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, is namens appellant ter zitting desgevraagd bevestigd dat met het verzoek van 10 juli 2012 uitsluitend is gevraagd of op grond van nieuwe medische gegevens kan worden teruggekomen van het besluit van 22 mei 2012, waarbij is vastgesteld dat appellant per 24 maart 2012 (vier weken na 24 februari 2012) recht had op een hogere
WAO-uitkering. De aanvraag van appellant is ingediend op een moment dat hij een volledige WAO-uitkering ontving, zag niet op een situatie als bedoeld in artikel 22 van de WAO en zag dus op een in het verleden afgesloten periode.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat wat door appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag en zijn bezwaar naar voren is gebracht, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De informatie van dr. Knaus uit 2012 is een beschouwing en beoordeling op basis van reeds lang bekende feiten en omstandigheden. Een dergelijke beschouwing valt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 september 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4180) niet als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid aan te merken. Met juistheid heeft de rechtbank daarbij overwogen dat de door dr. Knaus vermelde diagnose en behandeling al bekend waren bij het Uwv. Betreffende de brief uit 2012 van het St. Franziscus Hospital heeft de rechtbank voorts verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2013, waarin er terecht op is gewezen dat in de anamnese te kennen is gegeven dat appellant sterkere symptomen meldde sinds een jaar en dat dit geen bevinding is van een arts. Blijkens hetzelfde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakte ten slotte de informatie van IPN uit 2010 onderdeel uit van een verslag over een hoge coloscopie dat reeds door de verzekeringsarts in diens beoordeling op 27 april 2011 is betrokken in de beoordeling. De door appellant ingezonden medische informatie bevat dus geen nieuwe (medische) feiten en omstandigheden die niet bekend waren ten tijde van de oordeelsvorming van het Uwv in 2012. Het Uwv was daarom bevoegd om het verzoek om herziening van 10 juli 2012 onder verwijzing naar het eerdere besluit van 22 mei 2012 af te wijzen.
4.3.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) K. de Jong

AP