ECLI:NL:CRVB:2015:3941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/3710 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet tijdig indienen van rechtmatigheidsonderzoeksformulier

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar zijn recht op bijstand werd opgeschort omdat hij het rechtmatigheidsonderzoeksformulier (rofje) over de maand december 2012 niet tijdig had ingeleverd. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 10 november 2015 geoordeeld dat de bewijslast voor het tijdig indienen van het rofje bij appellant ligt. De Raad heeft vastgesteld dat het college appellant in de gelegenheid heeft gesteld om het verzuim te herstellen, maar dat appellant hier niet aan heeft voldaan. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij het formulier eerder had ingeleverd, verworpen. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant het rofje niet tijdig heeft ingeleverd en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.

De Raad heeft de beroepsgrond van appellant dat het onredelijk is om de bewijslast bij hem neer te leggen, afgewezen. Tevens is geoordeeld dat de wijziging van de grondslag in het bestreden besluit niet tot een ander oordeel leidt, omdat beide besluiten zijn gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

14/3710 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juni 2014, 13/3977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van december 2012 opgeschort op de grond dat appellant het rechtmatigheidsonderzoeksformulier (rofje) over de maand december 2012 niet heeft ingeleverd. Appellant is in de gelegenheid gesteld om dit verzuim vóór 16 januari 2013 te herstellen.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2012 ingetrokken en de over de maand december 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 1.114,87. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het rofje niet tijdig heeft ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2012 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Het door het college gevraagde rofje was ten tijde in geding een formulier dat van belang was voor de verlening van bijstand. In geschil is of appellant dit rofje binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat als uitgangspunt geldt dat voor de datum van binnenkomst wordt uitgegaan van de datum die is vermeld op het stempel dat bij binnenkomst op het poststuk is geplaatst en voorts dat het aan appellant is om bij bestrijding van die datum aannemelijk te maken dat het formulier op een eerdere datum en toch tijdig, is ingeleverd. Op het rofje dat hier van belang is staat een ontvangststempel met de datum 18 januari 2013. Niet valt in te zien waarom dit stempel niet correct zou zijn. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het rofje eerder heeft ingeleverd dan die datum. Het enkele gegeven dat hij het rofje op 8 januari 2013 heeft ondertekend, is hiervoor onvoldoende. Het beroep dat appellant nog heeft gedaan op de zijns inziens inadequate wijze van inleveren van de rofjes, zoals die destijds was voorgeschreven, kan hem niet baten. Ter zitting is namens het college nadere uitleg gegeven over de werkwijze met betrekking tot het inleveren van rofjes in de brievenbus in het gemeentehuis en het plaatsen van de ontvangststempel. Eerder had het college hierover aan de rechtbank al schriftelijke inlichtingen verstrekt. Uit die inlichtingen en de daarop gegeven toelichting blijkt dat de in de hal geplaatste bus, waarin de formulieren gedeponeerd moesten worden, zowel ’s ochtends als ’s middags eenmaal werd geleegd en dat de datumstempel op diezelfde dag op het formulier werd geplaatst. Indien het formulier werd gedeponeerd na de middaglichting, werd het stempel daarop de volgende dag geplaatst en op een vrijdag werd het de daaropvolgende maandag van een stempel voorzien. Het betrof een brievenbus waarin wel iets gedeponeerd kon worden, maar waar niemand iets uit kon halen. De brievenbus kon alleen worden opengemaakt door medewerkers van de dienst Sociale Zaken en Werk. Gelet op deze werkwijze en het feit dat 18 januari 2013 op een vrijdag viel, is niet aannemelijk dat het formulier is ingeleverd op de door appellant gestelde datum van 8 januari 2013.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat het onredelijk is om de bewijslast met betrekking tot het inleveren van rofjes bij hem neer te leggen, kan niet slagen. Ter zitting is namens het college gesteld dat rofjes wel bij de balie afgegeven konden worden en dat er dan wel een ontvangstbevestiging zou worden afgegeven. De door appellant aangehaalde uitspraak van rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:1546 kan, gelet daarop, niet leiden tot een ander oordeel over de bewijslast, aangezien de rechtbank het er in die uitspraak voor heeft gehouden dat het voor de eiser niet mogelijk was bij het inleveren van een rof een ontvangstbevestiging te verkrijgen.
4.5.
Tenslotte kan ook de beroepsgrond dat ten onrechte in het bestreden besluit niet is vermeld dat de grondslag van de besluitvorming is gewijzigd, niet slagen. In het besluit van 22 januari 2013 heeft het college gesteld dat appellant het rofje over de maand december 2012 niet heeft ingeleverd. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant het rofje te laat heeft ingeleverd. Dit heeft niet geleid tot een andere grondslag, omdat zowel het besluit van 22 januari 2013 als het bestreden besluit zijn gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het standpunt van het college dat appellant heeft verzuimd het formulier over december 2012 tijdig in te leveren en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, wordt onderschreven. Dat het rofje zoals appellant heeft aangevoerd slechts een administratieve handeling is en dat appellant het college in feite al had geïnformeerd dat er geen wijzigingen waren in zijn situatie, vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het intrekken van bijstand gebruik kon maken. Zoals in 4.3 overwogen was het door het college gevraagde rofje een formulier dat van belang was voor de verlening van bijstand. Het college mocht van appellant verlangen door het inleveren van een rofje te kennen te geven of er al dan niet een wijziging was gekomen in zijn situatie en zo ja, welke. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A. Stuut

HD