ECLI:NL:CRVB:2015:3912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2015
Publicatiedatum
9 november 2015
Zaaknummer
13-4752 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor arbeidsongeschiktheidsuitkering na eerdere afwijzing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was afgewezen. Appellant, die sinds 2001 uitgevallen is door voetklachten en psychische klachten na een bedrijfsongeval, had eerder een aanvraag ingediend die door het Uwv was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een herbeoordeling van de eerdere beslissing rechtvaardigden. Appellant stelde dat zijn gezondheidssituatie was verslechterd en dat hij recht had op een WAO-uitkering op basis van artikel 43a van de WAO.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanvraag van appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor herbeoordeling. De Raad stelde vast dat de toename van de functionele beperkingen pas sinds 2011 had plaatsgevonden en dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het Uwv de aanvraag van appellant niet deugdelijk had gemotiveerd, maar dat de eerdere beslissing in stand kon blijven op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de eerdere beoordeling niet had gekeken naar de mogelijkheid van herziening van het besluit van 21 september 2006, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.205,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 oktober 2015.

Uitspraak

13/4752 WAO
Datum uitspraak: 26 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 juli 2013, 13/1396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. C.A. Madern. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv nadere stukken in het geding gebracht, waarop namens appellant is gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, destijds werkzaam als algemeen medewerker in een magazijn, is op
13 juli 2001 voor dat werk uitgevallen wegens voetklachten en psychische klachten na een bedrijfsongeval. Bij besluit van 21 september 2006 heeft het Uwv appellants aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen omdat hij - in aansluiting op het bereiken van het einde van de wachttijd op 19 januari 2006 - minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 21 november 2008 heeft het Uwv het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, uitgaande van de datum
11 juli 2002 als datum einde wachttijd. Bij uitspraak van 9 april 2010, 09/616, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen laatst vermeld besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU6158) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Bij brief van 13 juni 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 21 september 2006. Daarbij zijn rapporten overgelegd van orthopedisch chirurg A.E.B. Kleipool van 23 december 2010 en psychiater mr. drs. J. Groenendijk van
14 september 2011, die beiden in het kader van een civielrechtelijke expertise bij appellant onderzoek hebben verricht.
1.3.
Bij besluit van 29 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van
4 februari 2013 (bestreden besluit), heeft het Uwv met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van appellant afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe dwingen om terug te komen van het besluit van 21 september 2006. Daarnaast lijkt volgens het Uwv sprake te zijn van een verslechtering van de medische situatie van appellant sinds 2011. Het is aannemelijk dat deze in belangrijke mate voortvloeit uit dezelfde ziekteoorzaak als waarmee appellant in het verleden de wachttijd voor de WAO heeft volgemaakt. Maar aangezien het langer dan vijf jaar geleden is sinds het laatste verzekeringsgeneeskundige onderzoek heeft plaatsgevonden, is volgens het Uwv van een zogenoemde Amber-situatie geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de door de psychiater Groenendijk omschreven ontwikkelingen in appellants gezondheidstoestand zich pas sinds 2011 hebben voorgedaan. Hiermee heeft het Uwv ten tijde van de beoordeling in 2006 geen rekening kunnen of moeten houden. Om die reden mocht het Uwv het verzoek van appellant afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Ten aanzien van de door appellant geclaimde zogenoemde Amber-beoordeling oordeelde de rechtbank dat uit de brief van 13 juni 2012 niet kan worden opgemaakt dat is verzocht om een Amber-beoordeling en dat het Uwv niet gehouden was deze te verrichten. De rechtbank merkte overigens op dat de Amber-bepaling van artikel 43a van de WAO niet kon worden toegepast, omdat de toegenomen beperkingen zich niet binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de wachttijd (11 juli 2002) hebben voorgedaan.
3.1.
In hoger beroep handhaaft appellant zijn standpunt dat hij op en na 11 juli 2002 arbeidsongeschikt is gebleven en geen arbeid kon verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de psychiatrische expertise uit 2011 en een brief van psychiater B. Hoek van 12 januari 2014. Daarnaast is sprake van toegenomen klachten in de vijf jaar na de datum van einde wachttijd (11 juli 2002) dan wel de datum van het laatste verzekeringsgeneeskundige onderzoek (17 maart 2006).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld.
4.2.
De aanvraag van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van dan wel overgaat tot heroverweging van het besluit van 21 september 2006, waarin het Uwv heeft geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Daarnaast heeft appellant in de bezwaarprocedure bij brief van 23 november 2012 verzocht om een Amber-beoordeling wegens verslechtering van zijn gezondheidssituatie. Appellants aanvraag moet daarom niet alleen worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag, die zowel ziet op de in het besluit van 21 september 2006 genoemde einde wachttijd (11 juli 2002) als op de toekomst, maar ook als een Amber-melding.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat wat appellant heeft vermeld bij zijn aanvraag van 13 juni 2012 en naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de verzekeringsartsen met betrekking tot de vast te stellen beperkingen van appellant per einde wachttijd uit zijn gegaan van eigen onderzoeksbevindingen, alsmede informatie van de behandelende sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 29 januari 2013 en
8 oktober 2013 overtuigend gemotiveerd dat uit de ingezonden expertises van de orthopeed en de psychiater geen nieuwe gegevens naar voren komen met betrekking tot eerder gestelde diagnosen, klachten en beperkingen die zien op het einde van de wachttijd. Dat appellant volgens de psychiatrische expertise in de jaren na het ongeval niet adequaat zou zijn behandeld wil niet zeggen dat de behandelaars geen adequate informatie hebben kunnen verstrekken over appellants klachten aan de verzekeringsartsen. Dit gegeven vormt evenmin een belemmering voor het eigen onderzoek door de verzekeringsartsen. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, en ook in de psychiatrische expertise en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bevestigd, duidt er voorts op dat de functionele beperkingen van appellant die verband houden met posttraumatische stressstoornis en depressieve stoornis, eerst zijn toegenomen sinds 2011. De door appellant in de hoger beroepsprocedure ingezonden informatie van zijn psychiater dient, gelet op het karakter van de aanvraag, buiten beschouwing te worden gelaten.
4.4.
In reactie op appellants beroep op artikel 43a van de WAO wegens toegenomen klachten sinds het einde van de wachttijd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 29 januari 2013, 8 oktober 2013 en 22 mei 2015 genoegzaam onderbouwd, dat niet gesproken kan worden van een zodanige toename in de periode die eindigt vijf jaar na het einde van de wachttijd op 11 juli 2002. Afgaande op de medische stukken, waaronder de psychiatrische expertise uit 2011, is geen periode van vier weken, eerder gelegen dan in het jaar 2011, derhalve ongeveer vier jaar na het einde van de wachttijd, aan te wijzen waarin sprake is geweest van toegenomen psychische beperkingen. Appellants voetklachten zijn per einde wachttijd aanleiding geweest om forse beperkingen aan te nemen en uit de orthopedische expertise uit 2010 blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin van toegenomen beperkingen sindsdien. Er bestaat dan ook geen grondslag voor toekenning van een WAO-uitkering op de voet van artikel 43a van de WAO. Er is geen reden om te twijfelen aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Vastgesteld moet worden dat het Uwv de in de uitspraak van 14 januari 2015 omschreven beoordeling niet volledig heeft uitgevoerd. Het Uwv heeft namelijk in het bestreden besluit verzuimd te beoordelen of hetgeen door appellant is aangevoerd ertoe kan leiden dat hij aanspraak kan maken op een WAO-uitkering krachtens herziening van het besluit van
21 september 2006 voor de periode na zijn aanvraag van 13 juni 2012, omdat dit besluit onjuist zou zijn. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
4.6.
Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
16 januari 2014 en 22 mei 2015 op deugdelijke wijze uiteengezet dat de informatie van de psychiater uit 2014 en de expertises uit 2010 en 2011 geen gegevens bevatten om met ingang van een latere datum dan 13 juni 2012 over te gaan tot herziening van het besluit van
21 september 2006, omdat uit die gegevens niet valt af te leiden dat appellant (achteraf) per einde wachttijd meer beperkt had moeten worden geacht. Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag van appellant ook met betrekking tot het onder 4.5 genoemde aspect, dat aanvankelijk niet door het Uwv beoordeeld was, afgewezen had moeten worden. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep ter hoogte van € 980,- en in hoger beroep ter hoogte van € 1.225,-, totaal € 2.205,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep ter hoogte van € 2.205,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) W. de Braal
JvC