In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was afgewezen. Appellant, die sinds 2001 uitgevallen is door voetklachten en psychische klachten na een bedrijfsongeval, had eerder een aanvraag ingediend die door het Uwv was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een herbeoordeling van de eerdere beslissing rechtvaardigden. Appellant stelde dat zijn gezondheidssituatie was verslechterd en dat hij recht had op een WAO-uitkering op basis van artikel 43a van de WAO.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanvraag van appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor herbeoordeling. De Raad stelde vast dat de toename van de functionele beperkingen pas sinds 2011 had plaatsgevonden en dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het Uwv de aanvraag van appellant niet deugdelijk had gemotiveerd, maar dat de eerdere beslissing in stand kon blijven op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de eerdere beoordeling niet had gekeken naar de mogelijkheid van herziening van het besluit van 21 september 2006, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.205,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 oktober 2015.