ECLI:NL:CRVB:2015:3894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
14-2642 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die een WIA-uitkering aanvroeg, was het niet eens met de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij met ingang van 21 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv had op 20 december 2012 vastgesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard op 7 juni 2013. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 7 april 2014.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, waarbij zij stelde dat haar beperkingen, vooral in verband met pijnklachten, waren onderschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zorgvuldig waren opgesteld en dat appellante geen medische gegevens had overgelegd die de juistheid van de vaststelling van haar belastbaarheid in twijfel trokken. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aan te tonen dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand waren gekomen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De stelling van appellante dat de lonen van de voorgehouden functies onrealistisch waren, werd verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2642 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2014, 13/1991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2012 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen meer bestaat, omdat zij met ingang van 21 februari 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 7 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld heeft plaatsgevonden. Appellante heeft geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel wekken aan de juistheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. Er is dan ook geen reden aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn neergelegd. De rechtbank heeft de belasting in de voorgehouden functies vergeleken met de FML en heeft daarbij de toelichting betrokken die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gegeven bij de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante. Die belastbaarheid wordt in deze functies niet overschreden. Er is geen aanleiding de berekening van het verlies aan verdienvermogen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellante heeft haar stelling dat de loonstijging in een aantal functie niet realistisch is niet onderbouwd. Het hanteren van een ander volgens appellante acceptabeler mediaanloon leidt overigens ook tot een verlies aan verdienvermogen van 0%.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen gelet ook op haar pijnklachten zijn onderschat. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en ontbeert een deugdelijke motivering. De rechtbank gaat er ten onrechte vanuit dat het aan appellante is om stellingen van het Uwv te weerleggen. De loonontwikkeling in de voorgehouden functies is qua stijging onwaarschijnlijk.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Zulks betekent echter volgens de vaste rechtspraak van de Raad geenszins dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep onaantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan appellante om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven verzekeringsgeneeskundige beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. De Raad wijst op zijn uitspraken van 17 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8889, 13 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9828 en 10 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6138.
5.2.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd vindt de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, de ter zake opgestelde rapporten inconsistenties bevatten of niet concludent zijn, dan wel dat de medische beoordeling onjuist is of aan de juistheid van deze beoordeling twijfel bestaat. Terecht is de rechtbank van oordeel dat appellante geen medische gegevens in geding heeft gebracht die twijfel wekken aan de juistheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. Er is dan ook geen reden aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. In zijn rapport van 5 november 2012 komt de verzekeringsarts tevens tot de conclusie dat, indien aan de voorwaarden van de FML wordt voldaan, er geen reden is tot een beperking van het aantal uren dat appellante kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn uitgebreide rapport van 31 mei 2013 het in dat rapport vervatte oordeel van de verzekeringsarts, de informatie van de behandelend sector alsook de pijnklachten van appellante uitdrukkelijk bij zijn beoordeling betrokken. Omdat door appellante is afgezien van een hoorzitting heeft de gemachtigde van appellant nog een pleitnotitie ingezonden. Ook van de inhoud daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen. Een en ander gaf hem echter geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts voor onjuist te houden.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van die FML is de rechtbank terecht van oordeel dat de functies die door de arbeidsdeskundig bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 4 juni 2013 aan de schatting te grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Hierbij is nog van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep - na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep - op adequate en inzichtelijke wijze nader heeft gemotiveerd waarom - in acht genomen de bij de functie voorkomen signaleringen - de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
5.4.
De in hoger beroep herhaalde stelling dat de lonen van de voorgehouden functies gelet op het geringe tijdsverloop tussen de respectieve raadplegingen van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem een onwaarschijnlijke stijging hebben doorgemaakt kan geen doel treffen. Zo daarvan al sprake zou zijn dan zou deze stelling eerst relevantie hebben indien de resterende verdiencapaciteit uitkomt op minder dan € 5.85 per uur. Het moge duidelijk zijn dat dat - gelet ook op het geldende wettelijk minimumloon - geen realistische weergave zou zijn van de werkelijkheid.
6. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. van Wijk

AP