ECLI:NL:CRVB:2015:3867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
13/2219 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en exportverbod naar Singapore

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Betrokkene, die zich per 8 december 2008 arbeidsongeschikt had gemeld, ontving een WIA-uitkering die niet tot uitbetaling kwam omdat hij in Singapore woonde, een land zonder sociaal zekerheidsverdrag met Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant het belang van re-integratie zwaarder had moeten laten wegen dan het exportverbod van de Wet BEU. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd. De Raad stelt dat de Wet BEU en de artikelen 43 en 45 van de Wet WIA geen ruimte bieden voor een belangenafweging in dit geval, omdat de export van de WIA-uitkering naar Singapore niet mogelijk was. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en verklaart het beroep gegrond voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 11 juni 2012. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

13/2219 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 april 2013, 12/4645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.J. Eijmael. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene heeft zich per 8 december 2008 arbeidsongeschikt gemeld. Hij was toen werkzaam in Rotterdam, in dienst van [bedrijf] . Met ingang van januari 2009 is hij voor dezelfde werkgever werkzaamheden in Singapore gaan verrichten en daar ook gaan wonen. Met een besluit van 26 januari 2011 heeft appellant hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. In verband met het inkomen van betrokkene uit zijn dienstverband kwam de uitkering niet tot uitbetaling. Op 9 februari 2012 heeft betrokkene appellant laten weten dat, met ingang van 1 januari 2012, zijn dienstverband was gewijzigd. De urenomvang was verminderd, waardoor ook zijn inkomen was afgenomen. Appellant heeft op 11 april 2012 besloten dat betrokkene met ingang van 1 januari 2012 recht heeft op een uitkering ter grootte van € 2.300,54 bruto per maand. Maar omdat betrokkene woonachtig was in de Republiek Singapore, een land waarmee Nederland geen sociaal zekerheidsverdrag heeft gesloten, kwam de uitkering niet tot uitbetaling. Met een beslissing op bezwaar van 30 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat onbetwist is voldaan aan de eisen van de artikelen 43, onder f, en 45, eerste lid, van de Wet WIA en ook dat naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) als zodanig geen strijd oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Wel signaleert de rechtbank, in de situatie van betrokkene, een spanning tussen het exportverbod van de Wet BEU en het doel van de arbeidsongeschiktheidswetgeving. In het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving wordt het van belang geacht dat een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer zoveel als mogelijk is aan het arbeidsproces blijft deelnemen, bij voorkeur bij de eigen werkgever. De feiten in betrokkenes zaak wijzen erop dat hij na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid zoveel als mogelijk is passend werk is blijven verrichten bij zijn eigen werkgever. Ook zijn werkgever voldeed aan de realisering van de
re-integratiemogelijkheden van betrokkene door hem werkzaamheden te laten verrichten waartoe hij ondanks zijn beperkingen nog in staat was. In het geval van betrokkene was het voor hem alleen in Singapore mogelijk passende werkzaamheden te verrichten. Nu het belang van controle in dit geval geen concrete rol speelde, mede omdat betrokkene bereid was naar Nederland te komen voor onderzoek als appellant dat nodig vond, is de rechtbank van oordeel dat appellant het wettelijk in de Wet WIA verankerde belang van re-integratie zwaarder had moeten laten wegen dan de strikte naleving van het in de artikelen 43, onder f, en 45, eerste lid, van de Wet WIA neergelegde exportverbod. De rechtbank heeft dan ook het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant alsnog aan betrokkene tot uitbetaling van de WIA-uitkering diende over te gaan over de periode van
1 januari 2012 tot de datum dat betrokkene Singapore heeft verlaten.
3.1.
In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak. Appellant wijst erop dat het doel van de Wet BEU gelegen is in verbetering van de handhaafbaarheid en rechtmatigheid van uitkeringen buiten Nederland. Dit doel kan worden bereikt door middel van het sluiten van verdragen, inhoudende dat export van uitkeringen slechts mogelijk is naar een land waarmee een handhavingsverdrag is gesloten. De stelling van betrokkene dat het in de Wet BEU nagestreefde doelstellingen ook langs andere weg kunnen worden gerealiseerd, kan daaraan niet afdoen. Ook de in de Wet WIA neergelegde re-integratiemogelijkheden kunnen niet ertoe leiden dat het in de Wet neergelegde exportverbod terzijde wordt geschoven.
3.2.
Betrokkene is van mening dat bij een afweging van belangen zijn belang meer gewicht in de schaal moet leggen dan het belang van appellant. Zijn gezondheid verbetert in Singapore en verslechtert in Nederland. Alleen in Singapore kan hij zijn nog bestaande mogelijkheden om werkzaamheden te verrichten benutten. Als aan hem geen aanvullende WIA-uitkering wordt toegekend, kan hij niet anders dan terugkeren naar Nederland. Dan zou appellant een volledige WIA-uitkering aan hem moeten uitbetalen, terwijl hij in Singapore alleen maar op een aanvullende uitkering recht heeft. Feitelijk is betrokkene ook per 7 januari 2013 weer in Nederland gaan wonen en is, per die datum, de WIA-uitkering tot uitbetaling gekomen.
4.1.
Ter zitting is appellant gedeeltelijk teruggekomen op het bestreden besluit. Omdat in het oorspronkelijke toekenningsbesluit betrokkene er niet op was gewezen dat hij, zolang hij in Singapore woonachtig was, geen WIA-uitkering zou kunnen ontvangen, handhaaft appellant het bestreden besluit niet voor zover dit betrekking heeft op de periode van 1 januari 2012 tot en met 11 juni 2012. In geding is dus nog slechts of betrokkene recht heeft op uitbetaling van de WIA-uitkering in de periode van 12 juni 2012 tot 7 januari 2013. Op grond van de artikelen 43, onder f, en 45, eerste lid, van de Wet WIA is export van een WIA-uitkering
- kort gezegd - slechts mogelijk indien de rechthebbende woonachtig is buiten Nederland in een land waarmee Nederland een handhavingsverdrag heeft gesloten. Vaststaat dat tussen Nederland en de Republiek Singapore een dergelijk verdrag niet is gesloten. Hieruit volgt dat de export naar Singapore van de WIA-uitkering van betrokkene naar nationaal recht niet mogelijk was. Zoals al meer malen is geoordeeld, onder andere laatstelijk in de uitspraak van 29 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2889, komt de toepassing van de Wet BEU niet in strijd met, in het bijzonder, artikel 1 van het Eerste Protocol. Zoals ook verwoord in de uitspraak van 29 augustus 2014 omvatte het eigendomsrecht van betrokkene de WIA-uitkering niet in begrip van de voorwaarde dat hij in Nederland, dan wel een land waarnaartoe een uitkering geëxporteerd kan worden, woonachtig was. Op dit eigendomsrecht is met het bestreden besluit geen inbreuk gemaakt. Voor een afweging door de rechter van belangen, zoals de rechtbank heeft uitgevoerd, bestaat dan ook geen ruimte.
4.2.
Uit het in 4.1 overwogene vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte dan wel - voor zover dit ziet op de periode van 1 januari 2012 tot en met 11 juni 2012 - op onjuiste gronden heeft vernietigd. De Raad ziet daarin aanleiding de gehele aangevallen uitspraak te vernietigen, behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Het beroep moet gegrond worden verklaard met vernietiging van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 januari 2012 tot en met 11 juni 2012. Er zijn onvoldoende financiële gegevens om met betrekking tot deze periode zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, kan worden afgezien van de zogenoemde bestuurlijke lus om te komen tot een definitieve geschillenbeslechting. Voor het overige moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Er is aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking
heeft op de periode van 1 januari 2012 tot en met 11 juni 2012;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • draagt appellant op een nieuw besluit te nemen over het recht op uitkering over de periode
van 1 januari 2012 tot en met 11 juni 2012;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. van Rooijen

AP