ECLI:NL:CRVB:2015:3859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
14/2188 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van vermogen en waarde auto

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 15 september 2010 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 7 februari 2013 besloten om de bijstand met ingang van 22 oktober 2012 in te trekken. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat appellant een auto bezat en een lening had afgesloten, waarvan hij geen melding had gemaakt. Het college vorderde ook de gemaakte kosten van bijstand terug over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 januari 2013, tot een bedrag van € 3.378,94.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de auto niet tot zijn vermogen gerekend mocht worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht de waarde van de auto heeft vastgesteld op € 19.100,- en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet aan zijn inlichtingenverplichting kon voldoen. De Raad stelt vast dat de auto op naam van appellant stond en dat hij niet kon bewijzen dat de lening aan zijn zus een daadwerkelijke verplichting was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/2188 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014, 13/3975 WWB (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Namens appellant is mr. Matadien verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Avedissian.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 september 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij brief van 20 november 2012 heeft het college appellant om nadere informatie gevraagd over onder andere een aantal kentekennummers die op zijn naam staan of hebben gestaan.
1.3.
Appellant heeft een aantal stukken overgelegd waaronder afschriften van de kentekenregistratie van de Dienst wegverkeer (RDW) en een verklaring van zijn zus,
[naam zus], waarin zij verklaart dat zij € 15.000,- aan appellant heeft geleend.
1.4.
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 22 oktober 2012 ingetrokken Bij besluit van dezelfde datum heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 januari 2013 teruggevorderd tot een bedrag van € 3.378,94.
1.5.
Bij besluit van 7 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 7 februari 2013 ongegrond verklaard. De besluiten berusten op de grond dat appellant de aankoop van een Volkswagen Golf (auto) en het aangaan van een lening ter financiering van de aankoop niet heeft gemeld. Dat appellant een lening is aangegaan is niet aannemelijk geworden, nu geen daadwerkelijke terugbetaalverplichting aan de lening verbonden was. Het vermogen van appellant ligt boven de vermogensgrens en appellant heeft daarom geen recht op bijstand. Appellant heeft het geld van de lening in oktober gekregen en in die maand heeft hij ook de auto gekocht. Daarom bestaat geen recht op bijstand over de maanden oktober 2012 tot en met januari 2013, zodat de bijstand over die maanden wordt teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de nader te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de auto op juiste gronden tot de middelen van appellant is gerekend.
4.2.
Het gegeven dat een kentekenbewijs van een voertuig op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tegendeel het geval is. Het college heeft de waarde van de auto vastgesteld op € 19.100,-. In beginsel is het college gerechtigd om uit te gaan van de waarde volgens de ANWB-koerslijst. Appellant stelt dat hij de auto voor een lager bedrag heeft gekocht en aan zijn zus heeft verkocht voor € 14.000,-. Dit standpunt heeft hij niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Overigens ligt ook het gestelde verkoopbedrag boven de voor appellant van toepassing zijnde vermogensgrens. Het college heeft dan ook op juiste gronden de auto tot het vermogen van appellant gerekend en de waarde daarvan bepaald op € 19.100,-.
4.3.
Appellant heeft niet aan de hand van de door hem ingebrachte medische gegevens aannemelijk gemaakt dat hij, gelet op zijn gestelde psychische problematiek, niet kon voldoen aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Uit de overgelegde verklaring van zijn arts van 14 februari 2013 volgt niet dat sprake was van dusdanige psychische problematiek dat hij niet kon voldoen aan zijn inlichtingenverplichting. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de verzwegen gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij hem twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4.5.
Appellant stelt dat zijn zus de auto voor hem heeft betaald en dat hij haar terug heeft betaald door middel van de opbrengst van de verkoop van de auto aan zijn zus, waarna de auto is overgedragen op 12 februari 2013. Ter onderbouwing hiervan heeft hij overgelegd een akte van geldlening van 21 oktober 2012, een verklaring van zijn zus van 12 februari 2013 waarin zij verklaart dat met de overdracht van de auto de schuld van appellant is teruggebracht tot € 1.000,- en een kentekenbewijs van de auto waaruit blijkt dat deze vanaf
12 februari 2013 op haar naam staat. Uit deze stukken kan echter niet worden afgeleid dat de zus daadwerkelijk de auto voor appellant, zo hij stelt direct aan de garage, heeft betaald. Tevens kan uit de overgelegde verklaring van zijn zus van 17 december 2012 en de akte van geldlening van 21 oktober 2012 niet worden afgeleid dat een terugbetalingsverplichting met appellant overeen is gekomen. Sterker nog, in de akte van geldlening staat dat over terugbetaling van genoemde geldlening geen afspraken zijn gemaakt. De verklaring van de zus 12 februari 2013 doet hier niet aan af. Het college heeft dan ook terecht de gestelde schuld niet meegenomen bij het vaststellen van de hoogte van het vermogen van appellant.
4.6.
Dat het college naar aanleiding van een latere aanvraag aan appellant bijstand heeft toegekend is voor de in dit geding te beantwoorden vraag niet van belang.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD