ECLI:NL:CRVB:2015:3852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
13/4284 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergoeding voor de aanschaf van een auto op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2015 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, vertegenwoordigd door [naam N], en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Het geschil betreft de weigering van verweerder om appellant de kosten voor de aanschaf van een auto te vergoeden op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak van 11 december 2014 geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en heeft verweerder opgedragen om het gebrek te herstellen. Na een psychiatrisch onderzoek door prof. dr. R.J. van den Bosch, concludeerde deze dat er geen sprake was van verergering van de psychische klachten van appellant en dat hij in staat was om met een ander mee te rijden. De Raad oordeelde dat het nadere besluit van verweerder voldoende onderbouwd was en dat appellant niet voldeed aan de criteria voor vergoeding van de auto. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 4 juli 2013 gegrond en vernietigde dat besluit, maar verklaarde het beroep tegen het nadere besluit van 26 juni 2015 ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

13/4284 WUV, 15/5091 WUV
Datum uitspraak: 5 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam N], wonende te Sittard, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 juli 2013, kenmerk BZ01582328 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2014. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door [naam N]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
Bij tussenuitspraak van 11 december 2014 heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit
niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en gemotiveerd. De Raad achtte het aangewezen dat verweerder op basis van een te verrichten psychiatrisch onderzoek een nader standpunt inneemt en dit neerlegt in een nieuw besluit. Aan verweerder is opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Bij besluit van 26 juni 2015 (nader besluit) is ter uitvoering van deze tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 24 september 2015. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door [naam N]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel en drs. R. Loonstein, geneeskundig adviseur van verweerder.

OVERWEGINGEN

1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de onder het procesverloop vermelde tussenuitspraak met betrekking tot het bestreden besluit. Dat besluit omvatte de handhaving van de weigering om aan appellant de aanschaf van een auto te vergoeden op grond van artikel 20 van de Wuv. Gezien hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking.
2. Bij het ter uitvoering van die uitspraak genomen nadere besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
3.1.
Zoals de Raad ook al in de tussenuitspraak heeft overwogen is het beleid van verweerder dat voor het toekennen van een voorziening voor de aanschaf van een auto in het kader van artikel 20 en 21 van de Wuv vereist is dat sprake is van een absolute verhindering om van een taxi gebruik te maken (of, zoals in dit geval, mee te rijden met een bekende indien nooit gebruik wordt gemaakt van een taxi) volgens vaste rechtspraak van de Raad in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van die artikelen.
3.2.
Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek dat het bestreden besluit berustte op een “papieren” beoordeling en uiteindelijk op een medisch onderzoek dat in 2000 had plaatsgevonden, is ten behoeve van het nadere besluit hersteld. Op verzoek van verweerder heeft de psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch (Van den Bosch) appellant op 10 maart 2015 onderzocht en op 16 maart 2015 een rapport uitgebracht. Deze deskundige heeft geconcludeerd dat hij de door appellant gestelde toename van zijn psychische klachten niet aannemelijk acht en dat het gaat om klachten die tenminste deels behandelbaar zijn. Wel ziet Van den Bosch goede redenen om aannemelijk te achten dat appellant door zijn sterke angstreacties zodanig grote moeite heeft met taxivervoer dat dit redelijkerwijs niet van hem (en de chauffeur) verlangd kan worden. Bij het nadere besluit is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard op grond van de overweging dat geen sprake is van toename van de psychische klachten ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2006 en dat, nu appellant nog steeds in staat is met een ander mee te rijden, niet wordt voldaan aan de criteria voor toekenning van deze voorziening, zoals deze ook in andere gevallen worden toegepast.
3.3.
De Raad acht het nadere besluit op grond van genoemd psychiatrisch rapport voldoende onderbouwd. Zoals ook ter zitting van de zijde van verweerder nader is toegelicht, wordt het beleid voor vergoeding van de aanschaf van een auto, een algemeen gebruikelijke voorziening, strikt toegepast. Gezien de bevindingen van Van den Bosch is geen sprake van verergering van de psychische klachten van appellant en is ook geen sprake van een absolute verhindering in voornoemde zin. Appellant is wel in staat gebleken mee te rijden met zijn gemachtigde. Dit besluit is ook in lijn met de in 1996, 1998, 2000 en 2006 genomen besluiten, waarbij verweerder heeft geweigerd deze voorziening te verstrekken. De Raad ziet in de namens appellant geuite bezwaren tegen de keuze van de adviserend psychiater, ver van zijn woonplaats, en de ten behoeve van het onderzoek verleende en aangeboden faciliteiten geen aanleiding om de wijze van totstandkoming van het nadere besluit onzorgvuldig te achten.
4. Gezien het vorenstaande houdt het nader besluit in rechte stand en wordt het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
5. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 86,24 voor reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juni 2015 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 86,24;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD