ECLI:NL:CRVB:2015:3849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
14-1232 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IOAW-uitkering zonder terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IOAW-uitkering aan appellant. Appellant had tot en met 1 maart 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en heeft op 6 april 2013 een aanvraag ingediend voor een IOAW-uitkering, met als gewenste ingangsdatum 2 maart 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de uitkering echter pas toegekend met ingang van 6 april 2013, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere toekenning rechtvaardigden.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat het geschil draait om de vraag of appellant bijzondere omstandigheden kan aantonen die de toekenning van de IOAW-uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellant stelde dat hij niet was geïnformeerd over de mogelijkheid van een IOAW-uitkering en dat hij hierdoor onterecht een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) had ingediend.

De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij begin maart 2010 bij het UWV WERKbedrijf was en dat hij toen is afgehouden van het indienen van een aanvraag voor de IOAW. Er was geen registratie van het gesprek en de verklaringen van appellant en zijn vriendin waren niet concreet genoeg. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op een IOAW-uitkering met terugwerkende kracht en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1232 NIOAW
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2014, 13/7890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Namens appellant is mr. De Witte verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot en met 1 maart 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 6 april 2013 heeft appellant zich gemeld bij het UWV WERKbedrijf en heeft hij een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) ingediend. Hierbij heeft hij als gewenste ingangsdatum 2 maart 2010 opgegeven.
1.2.
Bij besluit van 21 mei 2013, zoals dat na bezwaar is gewijzigd bij besluit van
23 september 2013 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een uitkering op grond van de IOAW toegekend met ingang van 6 april 2013. Volgens het college was er geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de uitkering eerder dan met ingang van 6 april 2013 had moeten worden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil ziet op de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die de toekenning van een IOAW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 2 maart 2010 rechtvaardigen. Appellant voert aan dat hij zich in verband met de beëindiging van de
WW-uitkering begin maart 2010 heeft gewend tot het UWV WERKbedrijf in Den Haag, waar hem voor het loket werd verteld dat voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een vermogenstoets van toepassing is. Hij is er toen niet op gewezen dat hij in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de IOAW, waarvoor de vermogenstoets niet geldt. Appellant heeft een aanvraagformulier voor bijstand ingevolge de WWB overgelegd, dat hij destijds zou hebben meegekregen en wat hij zou kunnen gebruiken als hij voldoende zou hebben ingeteerd op zijn vermogen.
4.2.
Het gaat in deze zaak om een aanvraag om een IOAW-uitkering. Het ligt dan op de weg van appellant aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van zijn IOAW-uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich begin maart 2010 tot het UWV WERKbedrijf heeft gemeld en toen is afgehouden van het doen van een aanvraag om een uitkering ingevolge de IOAW. Vaststaat dat van het door appellant gestelde gesprek aan het loket van het UWV WERKbedrijf in maart 2010 geen registratie heeft plaatsgevonden en dat geen melding tot stand is gekomen als bedoeld in artikel 16a, tweede lid, van de IOAW. Dat appellant zich begin maart 2010 tot het UWV WERKbedrijf heeft gewend, zou moeten blijken uit het door hem overgelegde aanvraagformulier. Dit blanco aanvraagformulier is ongedateerd. Uit dit aanvraagformulier blijkt niet dat het in maart 2010 aan het loket van het UWV WERKbedrijf aan appellant is meegegeven. De verklaringen van appellant en van zijn vriendin, [naam vriendin], over de gang van zaken bij het gesprek aan het loket van het UWV WERKbedrijf in maart 2010 zijn te weinig concreet en specifiek en zijn niet met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd. Zo wordt niet duidelijk op welke datum het gesprek heeft plaatsgevonden, wat appellant precies heeft gevraagd en welke gegevens hij over zijn situatie heeft verstrekt. Voorts heeft appellant wisselend verklaard over de hoogte van de vermogensgrens die hem aan het loket zou zijn meegedeeld. Dit is van belang omdat appellant bij zijn aanvraag en in bezwaar een bedrag van € 5.555,- heeft genoemd, als het bedrag dat hem aan het loket als de voor hem geldende vermogensgrens zou zijn meegedeeld. Het bedrag van € 5.555,- gold pas in 2011. In 2010 was dit nog € 5.480,-. Dat appellant tussen maart 2010 en 6 april 2013 heeft ingeteerd op zijn eigen vermogen is niet in geschil. Dat dit interen het gevolg was van onjuiste informatievertrekking door het college in maart 2010, is echter niet gebleken.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
3 november 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD