ECLI:NL:CRVB:2015:3849
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning IOAW-uitkering zonder terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IOAW-uitkering aan appellant. Appellant had tot en met 1 maart 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en heeft op 6 april 2013 een aanvraag ingediend voor een IOAW-uitkering, met als gewenste ingangsdatum 2 maart 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de uitkering echter pas toegekend met ingang van 6 april 2013, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere toekenning rechtvaardigden.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat het geschil draait om de vraag of appellant bijzondere omstandigheden kan aantonen die de toekenning van de IOAW-uitkering met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellant stelde dat hij niet was geïnformeerd over de mogelijkheid van een IOAW-uitkering en dat hij hierdoor onterecht een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) had ingediend.
De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij begin maart 2010 bij het UWV WERKbedrijf was en dat hij toen is afgehouden van het indienen van een aanvraag voor de IOAW. Er was geen registratie van het gesprek en de verklaringen van appellant en zijn vriendin waren niet concreet genoeg. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op een IOAW-uitkering met terugwerkende kracht en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.