Uitspraak
19 december 2013, 13/2122 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had in de periode van 20 september 2012 tot 20 oktober 2012 langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verbleven. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had bepaald dat appellante over deze periode geen recht had op bijstand, omdat er geen zeer dringende redenen waren om haar bijstand toe te kennen.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar verblijf in Turkije noodzakelijk was, omdat zij de enige geschikte stamceldonor voor haar broer was, die daar behandeld werd voor acute lymfoblastische leukemie. De Raad oordeelde echter dat er geen objectief verifieerbare gegevens waren die de noodzaak van haar verblijf in Turkije konden onderbouwen. De enkele stelling van appellante was onvoldoende om aan te tonen dat haar aanwezigheid noodzakelijk was voor de behandeling van haar broer.
Daarom concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad wees ook op het ontbreken van aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.