ECLI:NL:CRVB:2015:3843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
14-5665 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-wonen op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 9 november 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Appellante stond ingeschreven op het adres van haar moeder, maar uit onderzoek van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg bleek dat zij niet op dit adres woonde. Het college ontving meldingen die aanleiding gaven tot een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek toonde aan dat appellante eerder bijstand had aangevraagd in een andere gemeente, waar zij samenwoonde met een vriend. Ondanks meerdere uitnodigingen voor een gesprek, verscheen appellante niet, en na een huisbezoek door medewerkers van het college, werd geconcludeerd dat zij niet op het opgegeven adres woonde. Op basis van deze bevindingen heeft het college de bijstand van appellante per 4 december 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank de verklaring van haar moeder te snel als uitgangspunt had genomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en ziet geen reden om aan de verklaring van de moeder van appellante te twijfelen. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

14/5665 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 september 2014, 14/2592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 3] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting van 22 september 2015 aan de orde gesteld. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 november 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans Basisregistratie Personen) bij haar moeder op het adres [adres] te [woonplaats 2] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van twee meldingen heeft het college onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. Uit administratief onderzoek bleek dat appellante eerder bijstand had aangevraagd in [woonplaats 3] , waarbij was geconstateerd dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] (M). Appellante had hierover verklaard dat zij bij hem een kamer huurde. Uiteindelijk is appellante teruggekeerd naar het opgegeven adres. Uit het onderzoek kwam ook naar voren dat de GBA-inschrijving van appellante in de periode van 9 maart 2011 tot en met 3 mei 2012 meermalen niet overeenkwam met de feitelijke situatie.
1.3.
Het college heeft appellante drie keer uitgenodigd voor een gesprek, waarvoor zij zich steeds heeft afgemeld. Vervolgens hebben een medewerker van het team Fraudebestrijding en de casemanager van het college een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. De moeder van appellante, hoofdbewoonster van het opgegeven adres, heeft toen, samengevat, verklaard dat appellante niet woonde op dit adres en dat zij ongeveer een jaar samenwoonde met haar vriend M op zijn adres. De zoon van de hoofdbewoonster heeft de medewerkers van het college de kamer van appellante getoond, die niet oogde alsof deze gebruikt werd. Er lag geen kleding en geen post, aldus de rapporteur. Na het huisbezoek heeft de rapporteur telefonisch contact opgenomen met appellante en haar geconfronteerd met de bevindingen van het onderzoek. Appellante reageerde daarop met vloeken en verwensingen. Per 19 december 2013 staat appellante ingeschreven op het adres van M in [woonplaats 3] .
1.4.
De resultaten van het onderzoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van
30 december 2013 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 4 december 2012. Bij besluit van 2 januari 2014 heeft het college de over de periode van 4 december 2012 tot en met 30 november 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.748,89 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellante zonder daarvan melding te maken bij het college niet woonde op het opgegeven adres.
1.5.
Bij besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2013 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van
2 januari 2014 heeft het college niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante hiertegen geen gronden had ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2014 niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het bezwaar ongegrond verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de bevindingen van het onderzoek voldoende steun gevonden voor het standpunt van het college dat appellante gedurende de te beoordelen periode niet op het opgegeven adres woonde. De stelling van appellante dat zij daar tot 19 december 2013 wel woonde en pas daarna bij haar vriend in [woonplaats 3] is gaan wonen, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid omdat deze niet nader was onderbouwd. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van de verklaring van de moeder van appellante te twijfelen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2014 en het beroep voor het overige ongegrond zijn verklaard. Appellante heeft verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Voor het overige heeft zij aangevoerd dat de rechtbank te snel de verklaring van haar moeder tot uitgangspunt heeft genomen, waardoor de stellingen van appellante onvoldoende serieus zijn onderzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier in beginsel ter beoordeling voorligt de periode van 4 december 2012 tot en met 30 december 2013. Niet in geschil is echter dat appellante per 19 december 2013 is verhuisd naar [woonplaats 3] , zodat de te beoordelen periode in dit geval loopt tot 19 december 2013.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich grotendeels beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De Raad ziet met de rechtbank geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van de eenduidige verklaring van de moeder van appellante, die is bevestigd door de situatie zoals die is aangetroffen bij het huisbezoek. Voor het college bestaat dan ook geen aanleiding om nader onderzoek te doen. Appellante heeft ook in hoger beroep onvoldoende ingebracht tegen de bevindingen van het onderzoek.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD