ECLI:NL:CRVB:2015:3833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
13/6112 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand met betrekking tot vermogensgrens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 20 mei 2011 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze aanvraag werd afgewezen omdat het vermogen van de appellant de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De appellant had een levensverzekering en een stamrechtkapitaal, waarvan de waarde niet voldoende was aangetoond om onder de vermogensgrens te blijven. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de zittingen is gebleken dat de appellant niet in staat was om aan te tonen dat zijn financiële situatie was gewijzigd ten opzichte van de eerdere afwijzing. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd over zijn schulden en bezittingen, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het op de weg van de appellant ligt om aan te tonen dat er een wijziging in zijn omstandigheden heeft plaatsgevonden. Aangezien de appellant dit niet heeft gedaan, is het hoger beroep afgewezen en blijft de afwijzing van de bijstandsaanvraag in stand. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6112 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 4 oktober 2013, 13/858 en 13/859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Voor appellant zijn
mr. Van Dalen en [X.] (broer) verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om tot overeenstemming te komen. Partijen hebben schriftelijk laten weten dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen.
Het college en mr. Van Dalen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 18 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen en zijn broer. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is op verzoek van appellant andermaal ter zitting geschorst om partijen opnieuw in de gelegenheid te stellen om tot overeenstemming te komen. Partijen hebben andermaal schriftelijk laten weten dat zij daar opnieuw niet in zijn geslaagd.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend de zaak verder buiten zitting af te doen, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 20 mei 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 16 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2011, afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Hiertoe heeft het college als uitgangspunt genomen dat de bezittingen van appellant bestaan uit een levensverzekering met polisnummer 8913580, met volgens opgave van verzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden (NN) van 4 augustus 2011 een waarde per 1 september 2011 van € 13.844,- en een levensverzekering met [X.], met volgens opgave van NN van
5 augustus 2011 een waarde per 1 september 2011 van € 41.254,-. Voorts heeft het college tot uitgangspunt genomen dat de schulden van appellant, voor zover aangetoond, in totaal
€ 2.160,62 bedroegen. Tegen het besluit van 22 december 2011 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellant heeft daarna opnieuw bijstand aangevraagd, waaronder op 3 maart 2012.
1.3.
Het college heeft de aanvraag van 3 maart 2012 bij besluit van 13 maart 2012 afgewezen. Na bezwaar heeft het college, in afwijking van het advies van de Commissie voor bezwaarschriften, dit besluit gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2013 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het vermogen van appellant de grens van het vrij te laten vermogen, gesteld op € 5.555,-, overschrijdt, gelet op de waarde van de onder 1.2 bedoelde levensverzekeringen van in totaal € 55.098,-. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet is aangetoond dat er schulden zijn, waarvan het feitelijke bestaan aannemelijk is en waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting verbonden is, die zo groot zijn dat het vermogen per saldo onder de vermogensgrens ligt. Het college heeft bij de besluitvorming de door appellant overgelegde financiële gegevens, een rapport van 17 april 2012 en een aanvullend rapport van 4 september 2012 van de Dienst Sociale Zaken en Werk, alsmede twee adviezen van 14 mei 2012 onderscheidenlijk 25 september 2012, van de Commissie voor bezwaarschriften betrokken.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer, samengevat, overwogen dat appellant in beroep onder de aandacht heeft gebracht dat hij een belastingschuld van € 29.654,- heeft in verband met een stamrechtkapitaal van € 70.607,-, dat niet in de aangifte IB over 2011 was betrokken. Dit stamrechtkapitaal, waarover appellant geen nadere gegevens heeft verstrekt, heeft geleid tot nog meer onduidelijkheid over de omvang van zijn vermogen, waardoor de financiële positie van appellant niet is vast te stellen, aldus de rechtbank.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat, gelet op de omvang van zijn schulden en de relatief geringe waarde van zijn levensverzekeringen, zijn vermogen niet groter is dan het vrij te laten vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beoordelingskader nieuwe aanvraag
4.1.
Zoals onder 1.1 is vermeld, is de aanvraag van appellant om algemene bijstand van
20 mei 2011, met als gewenste ingangsdatum de datum van aanvraag, bij besluit van
22 december 2011 afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
4.2.
Bij de onderhavige aanvraag, gedateerd op 3 maart 2012, heeft appellant opnieuw algemene bijstand verzocht met ingang van, naar op grond van het verhandelde ter zitting van de Raad van 6 januari 2015 moet worden aangenomen, de datum van aanvraag.
4.3.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
Beoordeling aanvraag
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 3 maart 2012 (gewenste ingangsdatum) tot en met 13 maart 2012 (datum besluit tot afwijzing). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen bedroeg de voor appellant toepasselijke grens van het ingevolge artikel 34, derde lid, van de WWB vrij te laten vermogen ten tijde hier van belang € 5.685,-.
4.5.
Appellant is er niet in geslaagd om aan te tonen dat in de te beoordelen periode sprake was van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de eerdere afwijzing van de bijstand, in die zin dat zijn vermogen nu niet de vermogensgrens overschreed. In dit verband is het volgende van belang.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de omvang van zijn schulden de waarde van zijn bezittingen overtrof, zodat zijn vermogen negatief was. Hij heeft echter over de waarde van zijn bezittingen onvoldoende informatie verstrekt.
4.7.1
Appellant heeft in een brief van 6 september 2013 aan de rechtbank erop gewezen dat hij een belastingschuld over 2011 heeft van € 29.654,-, te vermeerderen met een boete van
€ 7.413,- in verband met onttrekkingen door hem aan een in een stamrecht-B.V. geplaatst kapitaal, welke onttrekkingen bij de aangifte IB over 2011 niet waren opgegeven. Niet in geschil is dat een stamrechtkapitaal een bezitting vormt waarmee bij de vaststelling van het vermogen rekening moet worden gehouden.
4.7.2.
Anders dan de gemachtigde van appellant in zijn brief van 10 februari 2015 aan het college heeft gesteld, is gelet op voormelde brief van 6 september 2013 in beginsel aannemelijk dat appellant ten tijde hier van belang beschikte over een stamrecht-B.V. en een daarin geplaatst stamrechtkapitaal. Appellant heeft voorts zelf ter zitting van de Raad van
18 augustus 2015 meegedeeld dat hij een brief heeft ontvangen van de Belastingdienst met als inhoud dat de B.V. kan worden opgeheven omdat er niets meer in zit.
4.7.3.
Appellant heeft geen duidelijkheid verschaft over de stamrecht-B.V., noch over de omvang van het stamrechtkapitaal. De gemachtigde van appellant heeft in de brief van
10 februari 2015 onder meer meegedeeld: “dat naast [B.V. 1]. er nog een [B.V. 2 (dochter-B.V.)] is geweest. Deze [B.V. 2 (dochter-B.V.)] is overgenomen door [Y.] te [Z.]. Cliënt heeft dus uitdrukkelijk geen stamrecht-B.V. gehad. De heer [Y.] heeft dat ook bevestigd. Een stamrechtconstructie was opgenomen door leningen en tegoeden aan de [B.V. 1] Het is me eerlijk gezegd niet duidelijk geworden hoe dat in het verleden is geconstrueerd en cliënt kan me dat eigenlijk ook niet goed uitleggen.” Appellant heeft geen enkel objectief en verifieerbaar stuk overgelegd met betrekking tot het stamrechtkapitaal, noch over de in de brief bedoelde B.V.’s. zodat de door de gemachtigde gesignaleerde onduidelijkheid niet is opgeheven.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat de waarde van één van de bezittingen van appellant onbekend is. Dit brengt mee dat voor de bepaling van het recht op bijstand niet is vast te stellen met welk bedrag de som van de levensverzekeringen moet worden vermeerderd en evenmin op welk bedrag de som van de door appellant gestelde schulden in mindering moet worden gebracht.
4.9.
Wat onder 4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld of appellant gedurende de in geding zijnde periode, anders dan voorheen, slechts beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat lag onder de in die periode van toepassing zijnde vermogensgrens ingevolge de WWB. Het had, gelet op wat onder 4.3 is overwogen, op de weg van appellant gelegen om de door hem gestelde vermogenspositie aannemelijk te maken. Nu hij dit heeft nagelaten heeft de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand gelaten. Gelet hierop behoeft het standpunt van appellant dat bij afkoop van de levensverzekeringen over de afkoopsom 52% belasting moet worden betaald, waardoor het vermogen lager is dan het college stelt, geen bespreking.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.L. Meijer

HD