ECLI:NL:CRVB:2015:3829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/1495 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellante ontving sinds 29 december 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding dat zij samenwoonde met haar vriend, werd haar bijstand per 7 mei 2012 ingetrokken, omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. In de daaropvolgende jaren heeft zij meerdere aanvragen voor bijstand ingediend, die telkens door het college zijn afgewezen, omdat zij niet had aangetoond dat haar situatie was gewijzigd en zij nog steeds als een gezamenlijke huishouding werd beschouwd.

De rechtbank Den Haag heeft in eerdere uitspraken de afwijzingen van de aanvragen bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding voert en dat haar psychische toestand en verstandelijke beperking haar in staat hebben gesteld om de situatie correct te begrijpen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die haar recht op bijstand als alleenstaande zouden rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij werd gesteld dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding van toepassing was, gezien de omstandigheden van de afgelopen jaren.

De Raad heeft geconcludeerd dat de hoger beroepen niet slagen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

14/1495 WWB, 14/3102 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2014, 13/8060 (aangevallen uitspraak 1), en 24 april 2014, 14/98 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in zaak 14/1495 WWB een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 september 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sedert 29 december 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante woonde sinds 7 mei 2012 samen met [naam P.] (P) op het adres [adres] te [woonplaats] (woonadres). Naar aanleiding van een telefonische melding van appellante op 15 mei 2012 dat zij met ingang van 7 mei 2012 is gaan samenwonen met haar vriend, heeft het college bij besluit van 15 mei 2012 de bijstand van appellante met ingang van 7 mei 2012 ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert en dat het gezamenlijke inkomen hoger dan of gelijk is aan een bijstandsuitkering voor gehuwden. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 26 oktober 2012 hebben appellante en P gezamenlijk bijstand aangevraagd. In de rapportage naar aanleiding van deze aanvraag is vermeld dat P een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangt met een toeslag voor gehuwden. Bij besluit van 12 november 2012 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit hebben appellante en P geen bezwaar gemaakt. Op 15 november 2012 heeft appellante als alleenstaande bijstand aangevraagd. Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het college deze aanvraag eveneens buiten behandeling gesteld. Ook tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 21 februari 2013 heeft appellante opnieuw als alleenstaande bijstand aangevraagd. Daarbij heeft zij opgegeven dat zij alleenwonend is op het woonadres en dat P haar tijdelijk onderdak biedt. Bij besluit van 18 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
27 augustus 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante een gezamenlijke huishouding voert en dat het gezamenlijk inkomen hoger is dan of gelijk is aan de voor appellante geldende bijstandsnorm.
1.4.
[Naam verhuurder] , de verhuurder van de woning op het woonadres, heeft P, naar aanleiding van diens verzoek van 26 maart 2013, bij brief van 11 april 2013 meegedeeld dat ermee akkoord wordt gegaan dat appellante vanaf 9 april 2013 officieel medehuurder van de woning is. Daarbij heeft [verhuurder] erop gewezen dat P nu samen met appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor de afspraken die uit de huurovereenkomst voortkomen.
1.5.
Op 26 april 2013 heeft appellante wederom als alleenstaande bijstand aangevraagd, met als gewenste ingangsdatum 21 februari 2013. Hierbij heeft appellante opgegeven dat zij alleenwonend is op het woonadres, dat P ook op dit adres woont, met de aantekening “geen partner”, en dat zij een kamer huurt. Bij besluit van 5 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante na het besluit van 18 april 2013 geen gewijzigde omstandigheden heeft aangetoond, in die zin dat zij wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bijstand van appellante eerder was ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde en dat zij niet heeft aangetoond dat deze situatie was gewijzigd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank onderscheidt twee periodes, te weten de periode van
21 februari 2013 tot en met 18 april 2013 (periode 1) en de periode van 19 april 2013 tot en met 5 juni 2013 (periode 2), en heeft daarover het volgende overwogen. Het college heeft periode 1 al beoordeeld in het kader van de aanvraag van 21 februari 2013. Aangezien van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht geen sprake is, heeft het college de afwijzing van de aanvraag voor die periode in redelijkheid kunnen handhaven. Wat periode 2 betreft is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat zij in die periode wel voldeed aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij moet worden aangemerkt als alleenstaande in de zin van de WWB. Het college heeft de afwijzing, voor zover het periode 2 betreft, dan ook terecht gehandhaafd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Zij voert geen gezamenlijke huishouding met P. Aanvankelijk was zij dakloos, maar in verband met haar echtscheiding was het van belang een vast adres te hebben, zodat zij haar kinderen kon ontvangen. In dat kader heeft zij onderdak gevonden bij P. De door appellante bij haar telefonische melding van 15 mei 2012 gebruikte term ‘vriend’ heeft het college anders opgevat dan appellante bedoelde, waardoor gedacht werd dat zij ging samenwonen, wat niet het geval was. Appellante heeft de consequenties vanuit haar psychische toestand in die periode en vanuit haar verstandelijk beperkte vermogens niet kunnen overzien, wat in de aangevallen uitspraken is miskend. Het op de bijstandsaanvraag van 26 oktober 2012 betrekking hebbende aanvraagformulier heeft zij niet ingevuld. Dat zij een handtekening heeft gezet, kan haar niet worden tegengeworpen, nu zij de betekenis daarvan niet heeft ingezien. Het feit dat aan P ten tijde van belang een partnertoeslag op zijn WIA-uitkering werd uitbetaald, valt appellante niet te verwijten. Dat appellante op het op de bijstandsaanvraag van 26 april 2013 betrekking hebbende aanvraagformulier heeft vermeld dat zij geen partner heeft en kamerhuurder is, geldt wel degelijk als een nieuwe omstandigheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraken onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 en 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand met elkaar gehuwd zijn geweest of voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en P in de hier te beoordelen periodes 1 en 2 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Vaststaat dat dit gezamenlijke hoofdverblijf is gelegen binnen een periode van twee jaar volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellante als gehuwde. Dit laatste vloeit immers voort uit het in 1.1 genoemde besluit van 15 mei 2012, inhoudende de intrekking van de bijstand wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding. Voor zover appellante met haar stelling dat haar melding van 15 mei 2012 verkeerd is opgevat, heeft willen betogen dat het college er toen ten onrechte vanuit is gegaan dat zij een gezamenlijke huishouding voert met P, moet aan dit betoog voorbij worden gegaan, reeds omdat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
4.4.
Dat appellante op het aanvraagformulier voor de aanvraag van 26 april 2013 heeft vermeld geen partner te hebben en een kamer te huren, doet er niet aan af dat zij in periode 2 haar hoofdverblijf in dezelfde woning had als P en dat uit 4.3 volgt dat ook in die periode het zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB van toepassing was, nog daargelaten dat appellante geen kamerhuurder was, maar, sinds 9 april 2013, medehuurder. Ook wat appellante voor het overige heeft aangevoerd, doet er niet aan af dat zij in periodes 1 en 2 een gezamenlijke huishouding voerde. Zij heeft dus niet aangetoond dat in die periodes sprake was van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij wel voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand voor een alleenstaande.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken 1 en 2 zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Stuut
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD