ECLI:NL:CRVB:2015:3829
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellante ontving sinds 29 december 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding dat zij samenwoonde met haar vriend, werd haar bijstand per 7 mei 2012 ingetrokken, omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. In de daaropvolgende jaren heeft zij meerdere aanvragen voor bijstand ingediend, die telkens door het college zijn afgewezen, omdat zij niet had aangetoond dat haar situatie was gewijzigd en zij nog steeds als een gezamenlijke huishouding werd beschouwd.
De rechtbank Den Haag heeft in eerdere uitspraken de afwijzingen van de aanvragen bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding voert en dat haar psychische toestand en verstandelijke beperking haar in staat hebben gesteld om de situatie correct te begrijpen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die haar recht op bijstand als alleenstaande zouden rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij werd gesteld dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding van toepassing was, gezien de omstandigheden van de afgelopen jaren.
De Raad heeft geconcludeerd dat de hoger beroepen niet slagen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.