ECLI:NL:CRVB:2015:3765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
14/1908 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellante ontving vanaf 19 december 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding van de politie dat een persoon, genaamd D, op het adres van appellante verbleef, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en D vanaf 1 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.

Op 4 april 2013 heeft het college besloten de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 12 februari 2014 ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het college voldoende bewijs had voor de gezamenlijke huishouding, gebaseerd op de verklaring van appellante zelf. Appellante voerde aan dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en dat zij bij het verhoor geen tolk had. De Raad oordeelde echter dat appellante in staat was om haar verklaring af te leggen en dat er geen aanleiding was om van de afgelegde verklaring af te wijken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

14/1908 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 februari 2014, 13/3722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2015. Namens appellante is mr. Van Alkemade verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 19 december 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie Personen, ingeschreven op het adres [Adres A] te [woonplaats] (adres van appellante).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie Oost-Brabant op 26 februari 2013 dat [naam D] (D) die ochtend is aangehouden op het adres van appellante en dat de politie op de hoogte was dat D op het adres van appellante verbleef, heeft de afdeling Arbeidsmarkt en Sociale Zaken, Team Handhaving, regio ’s-Hertogenbosch (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, openbare registers geraadpleegd, een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres van appellante en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 april 2013 de bijstand van appellante vanaf 1 januari 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 februari 2013 tot een bedrag van € 19.412,70 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante en D vanaf 1 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voeren op het adres van appellante en dat appellante daarvan geen mededeling aan het college heeft gedaan.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 4 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Mede gelet op de omstandigheid dat appellante vanaf 1 maart 2013 weer bijstand ontvangt, bestrijkt de te beoordelen periode in dit geval de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 februari 2013 (te beoordelen periode).
4.2.
Voorop staat dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en D drie kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijk huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Het college heeft zich bij zijn besluitvorming in hoofdzaak gebaseerd op de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van appellante van 26 februari 2013.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep uitsluitend aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan de door haar op 26 februari 2013 afgelegde verklaring omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en bij het verhoor ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een tolk. Anders dan appellante aanvoert kan zij aan de door haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in het geval van appellante af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal niet in staat was een verklaring af te leggen. In het handgeschreven exemplaar van het proces-verbaal van verhoor is opgenomen dat appellante bereid is de verklaring in de Nederlandse taal af te leggen. Appellante heeft tijdens het verhoor niet gezegd dat zij de gestelde vragen niet begreep terwijl de afgelegde verklaring gedetailleerd is. Appellante heeft in haar verklaring volhard en deze per pagina getekend. Tijdens de hoorzitting van de Adviescommissie wet werk en bijstand heeft zij verklaard dat zij vragen over het dagelijks leven wel begrijpt. Vragen over de (duur van de) aanwezigheid van D op het adres van appellante kunnen als zodanig worden aangemerkt. Gelet hierop en op de inhoud van de gedetailleerde verklaring van appellante is aannemelijk dat appellante de Nederlandse taal voldoende beheerste om bewijskracht aan haar verklaring toe te kennen. De beroepsgrond dat de verklaring van appellante niet als bewijs kan dienen, treft dan ook geen doel. Voor het inschakelen van een tolk bestond geen aanleiding.
4.6.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen treft het hoger beroep geen doel, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD