ECLI:NL:CRVB:2015:3761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
14/6717 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woonsituatie en onvoldoende bewijs van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant had sinds 26 september 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen, maar deze was per 1 januari 2014 beëindigd omdat hij niet had gereageerd op oproepen voor gesprekken. Na een nieuwe aanvraag op 6 februari 2014, waarin hij aangaf bij zijn zus te wonen, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar zijn woon- en leefsituatie. Tijdens dit onderzoek werd vastgesteld dat de appellant slechts een beperkte hoeveelheid persoonlijke spullen in de woning had, wat leidde tot twijfels over zijn hoofdverblijf.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de bevindingen van het huisbezoek aantonen dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woont. Hij stelde dat de beperkte hoeveelheid spullen te maken had met persoonlijke omstandigheden en dat hij verklaringen van huisgenoten had overgelegd ter ondersteuning van zijn claim.

De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De geringe hoeveelheid persoonlijke bezittingen en de inconsistenties in zijn verklaringen leidden tot de conclusie dat de woon- en leefsituatie onduidelijk bleef. De Raad bevestigde daarom de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

14/6717 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 oktober 2014, 14/4253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Engelbertink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft sinds 26 september 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% ontvangen. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2014 beëindigd omdat appellant niet heeft gereageerd op oproepen voor gesprekken op 9 en 23 december 2013.
1.2.
Appellant heeft op 6 februari 2014 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Hierbij heeft hij opgegeven bij zijn zus te wonen op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres), op welk adres hij sinds 8 februari 2012 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans Basisregistratie Personen) staat ingeschreven. Tijdens het intakegesprek op 6 februari 2014 heeft appellant verklaard dat hij niet op de in 1.1 genoemde oproepen heeft gereageerd, omdat hij ruzie met zijn zus had en gedurende een maand ergens anders heeft gewoond.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingsspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd, op 17 februari 2014 een huisbezoek aan het opgegeven adres afgelegd en appellant op 18 februari 2014 gehoord. In de door appellant overgelegde zogeheten ‘verklaring hoofdbewoner’ heeft de zus van appellant verklaard dat appellant sinds 2011 bij haar inwonend is en dat hij de beschikking heeft over één kamer. Tijdens het huisbezoek heeft appellant desgevraagd aan de handhavingsspecialisten zijn kamer getoond. In die kamer stonden een stapelbed en een ladekast. Appellant heeft hierover verklaard dat hij in het onderste bed slaapt en dat in het bovenste bed niemand slaapt. In de ladekast lag wel kleding, maar deze was niet van appellant. De kleding van appellant, één broek en één vest, bevond zich in de kast op de gang. Appellant kon desgevraagd niet aanwijzen waar zijn ondergoed en sokken waren. Op de vraag of appellant zijn administratie kon laten zien, heeft appellant enige tijd in twee lades gezocht en uiteindelijk één brief van zijn zorgverzekeraar van december 2013 laten zien. Appellant kon geen recente post tonen. Desgevraagd heeft appellant als zijn persoonlijke eigendommen nog een bak met daarin parfum en scheermesjes en in de badkamer scheerspullen, een tandenborstel en shampoo getoond. Tijdens het gesprek op 18 februari 2014 heeft appellant onder meer verklaard dat hij elke dag op het opgegeven adres slaapt en dat hij met zijn neef in een kamer slaapt.
1.4.
Bij besluit van 21 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2014, heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat er gelet op de bevindingen van het huisbezoek, waarbij appellant die stelt ruim twee jaar in deze woning te wonen slechts één broek en één vest heeft kunnen tonen, niet wist waar zijn ondergoed en sokken te vinden waren en slechts één poststuk kon tonen, gerede twijfel bestaat over de woon- en leefsituatie van appellant. Daarmee is het hoofdverblijf op het opgegeven adres niet komen vast te staan en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe, samengevat, aangevoerd dat uit de bevindingen van het huisbezoek volgt dat hij wel degelijk zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Er zijn immers kleding en persoonlijke spullen van appellant aangetroffen die aannemelijk maken dat hij dagelijks op het opgegeven adres verblijft. Voorts heeft hij tijdens het huisbezoek meer dan één poststuk laten zien, terwijl post van de DWI vaak verkeerd wordt geadresseerd waardoor het niet aankomt. Bovendien heeft appellant verklaard dat ongeveer de helft van zijn kleding bij zijn ouders ligt, hij met hen geen goede relatie heeft waardoor hij niet naar het adres van zijn ouders is teruggekeerd om zijn spullen op te halen en dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikt om nieuwe kleding te kopen. Hiermee is een afdoende verklaring gegeven waarom er niet meer spullen van hem zijn aangetroffen bij het huisbezoek. Tot slot heeft appellant verklaringen overgelegd van zijn twee andere zussen, tevens huisgenoten, een buurvrouw en een onderbuurman, waaruit volgt dat appellant woont op het opgegeven adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 6 februari 2014 tot en met 21 februari 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De betrokkene is onder meer verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf heeft. Uit het huisbezoek van 17 februari 2014 en de verklaring van appellant tijdens het gesprek op 18 februari 2014 is gebleken dat de persoonlijke spullen van appellant in de woning aan het opgegeven adres uitsluitend bestonden uit één broek, één vest, één poststuk en een paar verzorgingsartikelen. De aanwezigheid van een dergelijke geringe hoeveelheid persoonlijke spullen valt niet te rijmen met de stelling van appellant dat hij ruim twee jaar op dat adres woonachtig is. Daarbij komt dat appellant niet zelf kon aanwijzen waar zijn ondergoed en sokken werden bewaard. Voorts heeft appellant wisselend verklaard over het al dan niet delen van zijn slaapkamer. Deze omstandigheden leiden ertoe dat onduidelijkheid is ontstaan over de woon- en leefsituatie van appellant. De grond dat appellant meer poststukken zou hebben getoond, slaagt niet omdat appellant zijn stelling niet nader heeft onderbouwd en hiervoor in de gedingstukken evenmin aanknopingspunten voorhanden zijn. De verklaringen die appellant in hoger beroep heeft overgelegd maken niet dat de onduidelijkheid wordt weggenomen. De verklaringen, die niet meer inhouden dan dat appellant wel zou wonen op het opgegeven adres, zijn achteraf opgesteld en niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD