ECLI:NL:CRVB:2015:3755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14-6563 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten bewindvoerder met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor kosten van bewindvoering die tot oktober 2012 waren gemaakt. De aanvraag was echter pas in mei 2013 ingediend, wat in strijd was met het beleid van het college, dat vereist dat aanvragen voor bijstand voor kosten van het voorgaande jaar vóór 1 april van dat jaar moeten worden ingediend.

De rechtbank had eerder de afwijzing van de aanvraag door het college bevestigd, omdat de appellant niet tijdig had aangevraagd en er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. De appellant voerde aan dat zijn voormalig bewindvoerder zijn financiële zaken niet goed had behartigd en dat hij daardoor niet tijdig had kunnen aanvragen. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet had aangetoond dat hij door zijn bewindvoerder was afgehouden van het indienen van de aanvraag.

De Raad bevestigde dat de kosten waarvoor de bijstand was aangevraagd, waren gemaakt tot oktober 2012 en dat de aanvraag niet vóór april 2013 was ingediend. Dit betekende dat het college in overeenstemming met zijn beleid had gehandeld door de aanvraag af te wijzen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/6563 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 oktober 2014, 14/259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 28 augustus 2007 van de rechtbank Maastricht heeft de kantonrechter met ingang van diezelfde datum alle goederen, die toebehoren of zullen toebehoren aan appellant onder bewind gesteld en P. Hovens als bewindvoerder benoemd. Bij beschikking van 1 oktober 2012 van de rechtbank Maastricht heeft de kantonrechter met ingang van diezelfde datum het bewind opgeheven.
1.2.
Appellant heeft op 29 mei 2013 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van bewindvoering tot een bedrag van
€ 7.000,-.
1.3.
Bij besluit van 20 september 2013 heeft het college, voor zover hier van belang, de aanvraag van 29 mei 2013 afgewezen. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit informatie van de voormalig bewindvoerder van appellant is gebleken dat appellant in de periode van 1 januari 2012 tot 1 oktober 2012 voldoende vermogen had om de kosten te voldoen en dat appellant de kosten ook daadwerkelijk heeft voldaan, zodat de noodzaak voor bijstandverlening niet aanwezig is.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 20 september 2013, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, voor zover hier van belang en samengevat, ten grondslag gelegd dat sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht omdat de kosten van bewindvoering zijn gemaakt in 2012. Een aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten gemaakt in 2012 had uiterlijk voor 1 april 2013 ingediend moeten zijn, zodat de aanvraag alleen al op grond daarvan afgewezen had kunnen worden. Dit geldt ook voor zover de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering betrekking heeft op kosten over de voorgaande jaren. Deze hadden telkens het volgende jaar voor 1 april moeten zijn aangevraagd. Dit heeft appellant niet gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat zijn voormalig bewindvoerder zijn financiële zaken niet juist heeft behartigd en ten onrechte heeft nagelaten tijdig bijzondere bijstand aan te vragen. De beroepsgrond van appellant dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij zich niet tijdig heeft gemeld omdat hij afhankelijk was van zijn bewindvoerder, slaagt niet. Appellant heeft zijn stelling dat zijn bewindvoerder ten onrechte heeft nagelaten bijzondere bijstand aan te vragen op geen enkele wijze onderbouwd. Daarbij komt dat de bewindvoerder desgevraagd aan het college heeft gemeld geen bijzondere bijstand voor appellant te hebben aangevraagd omdat appellant over voldoende draagkracht beschikte. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat appellant in 2012 over een saldo op zijn bankrekening ruim boven de voor hem geldende vermogensgrens beschikte. Verder staat vast dat het bewind met ingang van 1 oktober 2012 is opgeheven en dat appellant vanaf dat moment niet meer afhankelijk was van zijn voormalig bewindvoerder. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt waarom hij zich na opheffing van het bewind niet tot het college had kunnen wenden met de onderhavige aanvraag. De gedingstukken bieden verder geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant op enigerlei wijze zou zijn afgehouden van het doen van een aanvraag. Onder die omstandigheden is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de in 4.1 genoemde hoofdregel rechtvaardigen.
4.3.
Ook wat appellant ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de door hem na het opheffing van het bewind ondervonden problemen en de aanwezigheid van schulden kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden.
4.4.
Het college voert buitenwettelijk beleid op grond waarvan met terugwerkende kracht bijzondere bijstand kan worden verleend indien de aanvraag is gedaan vóór 1 april van het jaar volgend op dat waarin de kosten zich voordeden. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en dient de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
Vaststaat dat de kosten waarvoor appellant bijstand heeft aangevraagd zijn gemaakt tot oktober 2012 en de aanvraag niet vóór april 2013, het jaar volgend op de kosten, is ingediend. Het college heeft met de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand dan ook in overeenstemming met zijn beleid gehandeld. De beroepsgrond van appellant dat hij reeds in maart 2013 een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend voor dezelfde kosten, maakt, gelet op de in 4.4 weergegeven beperkte toets, niet dat het college bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag had moeten afwijken van zijn beleid. De aanvraag van 26 maart 2013 is immers bij besluit van 8 mei 2013 buiten behandeling gesteld, tegen welk besluit appellant geen bezwaar heeft gemaakt.
4.6.
De aanvraag is in zoverre terecht afgewezen. De overige gronden behoeven gelet daarop geen verdere bespreking.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD